Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 117]
| |
Dit is het huis
Dit is het huis dat níemand heeft ontsloten;
dit is het venster dat géen morgen zag...
En heeft verdurend wachte' u niet verdroten:
uw lach en zag den schaduw van een lach
die, blijheids-pijl, waar' door mijn oog geschoten.
Dit is de tuin; maar gij en zaagt er niet
dan onverroerde braam de roze' om-strikken...
En, mat mijn lip het weven van een lied:
hebt gij gehoord hoe 'k met voorzichtig wikken
de woorden weer, te schóon voor mijn verdriet?
Aldus - gebeure wat er moog' gebeuren:
ik ben de held die, zat, geen dáad en waagt...
- Wat baten glanzen die ten einder beuren
wien, helend duistre schatten, niets en vraagt
dan veílig zijn binnen geslóten deuren?
Zoo kent mijn ruischend oor alleen 't geluid
van eigen stem weêr-kaatst in dichte muren;...
- al lichten voor mijn oog, o vreemde bruid
die wachtend zijt in duldig-duur verduren,
twee tranen van uwe oogen, die ge sluit.
| |
[pagina 118]
| |
Gij hebt het duistre hart
Gij hebt het duistre hart der al te roode rozen,
Geheime; - en de oude drift, verdroomd in loom getreur,
herlevend, béeft, en voelt naar nieuwe rijpheid blozen
zijn kruine, huiver-waak bij de' adem van uw geur,
o Naedring;...
- en wie wijlt, zijn eigen onbeluisterd,
ten heerd waar, graauw bij dage, de assche roodt alléen
als de avond in zijn zeurge ziele drenzig duistert,
en straalt ter trane van zijn loochens-stoer geween,
o Naedring;...
- hij, de torve, hij, de liefdelooze
die traag zijn' wil het maal der bitterheên bereidt,...
- - Naedring die vleiïg wijlt, gelijk dees roode roze
die, streels, van neige rank langs-heen mijn venster vlijt...
| |
[pagina 119]
| |
Geduldig als een dag
Geduldig als een dag die geene daden vraagt,
maar staêg als nachten die het schoonste denken nooden;
genadig als een lach die te elk ontwaken daagt,
maar treurend als de zoen die, zoeler mond geboden,
gebogen over wérend oog, geen naedren wáagt;
gelaten en gedoogd, en als de roos verloren,
die loom een langen zomer-nacht u tegen-geurt,
en kwijnt, - maar uit haar eigen dood ter Lent' herboren,
een níeuwen avond uw genieten toe-gebeurd,
uw weêre-zwoelre droom van roken zal bekoren;
en lijk de gulpe wijns, die gul Vergeten schonk,
ter roode zaal der óver-dade' u toe-gestoken,
uw gulzig lenge' in vonken gierig tegen-blonk,
maar - uit-gewoeld gejoel en brein-bezwarend koken -
uw hankren vréezig maakt en wijk voor níeuwen dronk;
- als allen troost geweerde, als allen twijfel trouwe;
gegeerd als einders die naar 't buiten-maat'ge gaan,
maar hém, van alle reize moé, geméde'; - o Vrouwe,
o Vrouwe, ik denk aan u als in een liefde-waan,
en drale huivrend, bang voor vréugde en voor beróuwen...
| |
[pagina 120]
| |
Uw mond en lijkt mijn mond
Uw mond en lijkt mijn mond dan in zijn bitterheid;
en, durft mijn zorge uw zorge naauw in de oogen turen:
en zie 'k er aarzel-vrome en draal'ge vréde-vuren,
- gelijk dees vuren die bij laten zomer-tijd
te langen avond laag om de aêmlooze aarde duren?
Zij leggen hunne vlamme en voeren 't scheemren door
de dompe vore van hun troostelijke gloor.
En wie zijn angst vermeêrt van 't knagen zijner wake,
hij ziet, hoe zwartren nacht, te heller hunne bake,
en blíjder zal de morge' een nieuwen moed genaken...
- Nóg lijkt uw mond mijn mond die de asch der wanen smaakt;
uw leugenloos gelaat, gelijk mijn schaamte naakt,
en zal van blik of vrage in vreugd mijn kommer keeren...
Maar de avond, die verzoent en zoel mijn ziele naakt,
laat troostend in uw oog de vrede-vuren meêren
en duister rijpen op uw mond de roos, die waakt.
| |
[pagina 121]
| |
Ik ben van u
Ik ben van u, die - heel van onbegrepen vragen,
de lippen duister-recht van ongenoten dorst,
en duizel-ijl het brein van ongeraden vlagen, -
mijn hoofd bereidt gelíjker deinen van uw borst...
Mijn oogen tóe, die, vol van wonderlijke waken,
de reis me toonen naar mijn eigen heerlijkheid,
en meten úwe zorg ter strakheid uwer kaken,
noch aan uw adem-zoelte 'et zuchten van uw spijt.
- Ik ráad u wel; maar, al te moe naar 't leed te graven
dat diept en schicht te wijle uit kalm uw liefde-lied,
vaart mijn betrouwe' u toe gelijk ter olie-haven
de takel-wrakke vloot die t'heure hoede vliedt...
En 'k ben van u, als wie de woeden zijner koortse
der bronne draagt en voelt ze in daad-macht over-slaan:
mijn Kind, die neêre-dompt uw wapper-laaië toortse
'dat ik de mijne alléen der vlam bekwaam nog waan'.
| |
[pagina 122]
| |
Ik heb u niet dan in mijn hart geweten
Ik heb u niet dan in mijn hart geweten,
o beelden, die mijn leven liever zijt
dan wat ik, smartelijke, had gewijd
aan 't Leven dat me heeft me-zelve' ontreten.
- Zijt ge me niet als, op mijn schoot gezeten,
een kindje dat ik susse, wijl het schreit?...
Ik heb u niet gekend, dan uit mijn eigen,
dan in mijn zijn dat, wranger lust gekneed,
thans in zijn diepsten grond het vlechten weet
der lieve stemmen van zijn schuchter zwijgen.
- Zoo lijkt een meisje dat bij peerlen-rijgen
de boosheid van een groot verdriet vergeet...
En 'k hadde u nooit bevroed, zoo 'k niet, ten zoome
van 't levens-meer, dat waar' mijn graf geweest,
mijn eigen grijns ten spiegel had gevreesd,
bij 't kil weêr-kaatsen van mijn heetste droomen.
- Maar thans, o beelden, ken ik 't geerend schromen
van wie zijn lot in eigen peinzen leest.
Gij zijt mijn heul. Ik heb mijn troost gevonden,
gij die mijn dage' in betere uren deelt,
o grijze beelden om een vrouwe-beeld.
Gij gaat, een zoelende adem, om de sponde
van wie 't geschrijn der zelf-gereten wonde
met uwen ernst gelijk een pluime streelt.
| |
[pagina 123]
| |
Beelden van vrede, aarzlende liefde-beelden...
- En ben ik bánge nog, en flappert pijn
zijn laaië soms door doovend-oud geschrijn:
ik denk aan u, ik word gerúst, o weelde;
'k vermoede, o vrouw, uw min die vroede heelde,
en 'k hoore kindren, die míjn kindren zijn.
| |
[pagina 124]
| |
Wat ben ik, dan een vogel
Wat ben ik, dan een vogel in de schemering?...
Ik ben verliefd, o mijne vriende', en, wen ik zing,
hoor ik den avond-daauw uit zware beuken leken
en, dof geplets, de rillend-diepe stilte breken;
en - 't is of mijn geluid in mijne kele breekt...
Ben ik bedroefd? - Hoor hoe een nachtegaalken spreekt.
mistroostig en gerust, met droeve' en staêgen ijver,
gelijk de zang van dwalend-verren schapen-drijver.
| |
[pagina 125]
| |
Wat is het goed aan 't hart
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn,
zijn luimen naar een verre' of naêren lach te meten,
en, te elken avond weêr het kommer-brood gegeten,
weêr blij te mogen rijze' in iedren morgen-schijn,
deed nieuwe liefde-lach het oude leed vergéten.
Ik weet niet wat geluk is; maar uw schoon gelaat
is kalm, en maakt me blijde, en doet mijn leden rillen;
- en 'k lách, gelijk een kind dat door een water waadt,
en, vreemde vreugde in de oogen, áarzelt in den killen
en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt.
Want ik bemin u, vrouw; en zoo mijn dralend schromen
slechts de oogen toé uw tegen-lachen is genaakt:
zoo was ik als een kind dat, geerens-blij gekomen
naar glanz'ge vruchten-pracht in loomende avond-boomen,
beducht om zóoveel schoons, geen enkle vrucht en ráakt.
| |
[pagina 126]
| |
De bruid zegt:
Hoe wordt mijn lippe week
van honig-smaak?
- 't Is of 'k met tanden-reek
uw tanden raak...
Hoe zijn uw oogen klaar
van vreemden schijn!
'k Zie er me lévens-waar
spíeglend in zijn...
'k Hou mijne leden, als
ware ik beschaamd...
- Uw adem, om mijn hals,
die zoelig aêmt...
- Is het een lente-gloed
die door me gaat?
Hoe toch uw strak gelaat
me rillen doet...
...'k Voel me zoo vreemd, - zoo vreemd
bevángen zijn...
Uw stille stemme fleemt
als zoete wijn.
|
|