Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
de moeder
Ik draag u aan mijn hart, al ben ik járen-zwaar.
Voelt ge mijn adem als een vlamken op uw haar?...
de zoon
Ach, zwijg: ge zijt een vróuw langs leêge levens-straten...
de moeder
Hoe, heb ik niet mijn zoen op uw gelaat gelaten?
de zoon
Uw zoen is op mijn mond gelijk mijn tranen: zóut...
de moeder
Mijn zoon, mijn zóon; ik ben voor u als duister goud...
Zíet ge mij niet, om u zoo troostloos-droef te wanen?
| |
[pagina 60]
| |
de zoon
Mijn moeder, 'k zie u vréemd in 't licht van mijne tranen...
de moeder
Bemínt ge mij dan niet, mijn kind?... Zie hoe ge leeft
in iedren tragen traan die in mijne oogen beeft.
Ziet ge niet heel uw leve' in mijn grijze oogen leven?
de zoon
Neen, arme moeder...
de moeder
Noch uw wonder-dolste daên
die vrédig als een herfst over mijn lippen gaan,
mijn zóon?
de zoon
Ik heb mijn wil een hárder beeld gegeven;
een ándre vrouwe leeft voor mijne onsterfelijkheid...
Des ben ik droef, o vrouw die mijne moeder zijt.
Kán ik nog de' uwen zijn?
| |
[pagina 61]
| |
de moeder
Helaas, de schoone dagen
om uwe liefde en vreugde in deemoed stil gedragen;...
- en thans, in úwe aanwezigheid, zoo gansch alléen...
Ziet ge niet dat ik ween?
de zoon
...Ziet ge niet dat ik ween?
|
|