Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
De oude getouwen
De oude getouwen, en de smidse in blij bedrijf
en 't zingend visschers-lied in de arme Leië-dorpen...
- God, ben ik uit den kreis van uw genâ geworpen,
dat ik zoo eenzaam bij de vreê dier needren blijf?
- De avond, gelaat van rust aan mijnen kus gelaten,
is droef der treurnis van mijn moede dierlijkheid;
en 't schamel brood, o God, dat mijne dagen aten,
werd buiten 't plegen van uw zegening bereid.
En zwaarder weegt de last van Uw bestaan me, en loomer
in de oogen 't beeld van die in vrédig werken staan...
- De schromple menschen gaan naar 't einde van den Zomer;
ík ben de vreemdeling die naar den Herfst moet gaan.
| |
[pagina 66]
| |
Keer niet uw oog
Keer niet Uw oog van wie Ge in vrede leven liet,
God, die mijn dage' eens wilde als spiegel-stille meren,
met glans-getaanden gang van dage- en avond-keeren
en de enkle rimpling van een simpel-aedmend lied;
Gij, die me in vrede líjden liet, zoo dat niet eene
haar weenen dragen kwam naar míjn verholen weenen
ten veil'gen vijver van mijn lijdzaam-zacht verdriet;
Gij, dien ik lief kreeg om Uw teeder-troostend zwijgen,
o God, die om mijn aangezicht Uw liefde neigen
en in mijn handen Uw geweten wegen deed;
Gij, die 'k mocht vinden met Uw oogen in míjne oogen,
Vader, als de oude pijn ten schoot van Uw meêdoogen,
en 't moede denken in Uw zoet verplegen wogen,
en op Uw goden-mond de woorden van mijn leed...
Keer niet Uw oog, keer niet Uw zegen van mijn zegen...
- Als de arme hoere, die, in 't maffe bed gezegen,
haar geilheid biedt en om haar schamper leven lacht,
maar - in den koppig-loome' en langen liefde-nacht
van lammen drift en bitter-goor gezoen bezeten, -
de slechtheid van haar vleesch en smaedlijk lijf vergeten,
eenvoudig als een vrouw de ontvangenisse wacht:
| |
[pagina 67]
| |
zoó wacht mijn weiflend meê-geleef dat Uw genade,
sidderend als een nieuwe beek, mijn geest door-wade,
o God die in Uw daên als duizend beken zijt...
Wij zijn, die wachten, van verlangen óngenezen,
dat, louter rijzend, en het wezen in Uw wezen,
ons passie Uwe rust in de oogen moge lezen,
en 't weten van onze eeuwigheid, Uw eeuwigheid.
| |
[pagina 68]
| |
Zegen deze' avond, god
Zegen deze' avond, God: ons handen rusten;
en, kenden onze leden 't kleed der vreemdste lusten
en ons verlangen 't pad van de' ongewoonsten waan:
tháns zijn onze oogen moede als van wie sterven gaan...
- Stil-wegend staat Uw leve' op de onbewogen blaên;
om iedren boom-gaard gaat de vrede van Uwe oogen;
en wij, die elke vrucht in onze handen wogen
en láchten, zijn als vreemdelingen, die gebogen
onder Uw vrede en 't leven Uwer oogen staan...
Zegen deze' avond, God... In iedre voren
laat het gebaar van Uw meêdoogen rústig zaad;
uit Uwe liefde is kalm een rozen-meer geboren;
Uwe genade laat de zon meewarig gloren;
en in mijne oogen brandt de vreê van Uw gelaat...
- En wij zijn treurig, God, al liet Ge dalen
om de oude plooiën van ons wegend drift-gewaad,
zoeter dan ooit een liefde om ons haar teêrheid laat,
de teêre goedheid van Uw warende avond-stralen...
Zegen deze' avond; zégen, God. Wij zullen zwíjgen.
- Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood,
zal onze torve zin naar Uwen boezem zijgen
gelijk een slaap-zwaar kind ten zaal'gen moeder-schoot.
Zegen... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen
die wiegen, naar de slaap der vooglen aedmend gaat.
Zegen... De zuivre nacht zal om ons leven stijgen,
en U-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen,
als naar een dag van weelde een rust'ge dageraad.
| |
[pagina 69]
| |
Er gaat een goede beedlaar
Er gaat een goede beedlaar langs den weg...
God, ik en weet niet hoe ik zóo kon lijden,
als Gij wel wist dat ik déze' avond leven mocht...
- Zacht wuivend gaat Uw liefde door de weiden;
en 'k voel me vrédig, wijl ik deze woorden zeg,
onder de goedheid van de oneindig-stille locht.
| |
[pagina 70]
| |
Goedheid, goedheid
Goedheid, goedheid gelijk een zuster aan mijn zijde,
hoe heb ik u verbeid, - die ik niet vrágen dierf,
sinds, kommrend om mijn vreemd bestaan, mijn vader stierf,
en uw gezoen, o lief, mijn doode liefde zeide...
- Maar God zal mij misschien genadig zijn, genoeg
voor 't pover horizontje heil dat ik Hem vroeg,
en góed, o Goedheid, voor wie, moeizaam en bedrogen,
wou slapen gaan met Uw gelaat in zijn moede oogen...
| |
[pagina 71]
| |
Ik weet niet wat ik heb gedaan
Ik weet niet wat ik heb gedaan,
ik weet niet wat ik heb geleden,
om uit de huizen van 't verleden
weêr naar een liefde-feest te gaan.
- Deze avond draagt op plane vlerken
het wegen van een milder tijd;
En 'k voel mijn blijheid in me sterken
bij 't staren in úw teederheid.
Ik weet me zoo beraden rusten,
o schoone, in ons veréenigd-zijn,
en vredig, als een veegen schijn
op 't aanschijn van verre avond-kusten.
- En God, die mij misschien begrijpt,
die om mijn weze' uw stem liet suizen,
is als een vrucht die in me rijpt...
- De vlier-struik geurt naast al de huizen...
| |
[pagina 72]
| |
Wij zullen blijde zijn
Wij zullen blíjde zijn... De boomen blozen
van vruchten. En ons hoofd is schoon als duizend rozen,
nu we overvloedig zijn van zwenkend zomer-bloed...
o God, God, ik en kende U niet, en was verlóren;
maar nu ge Uw adem door mijn adem deinen doet,
is Uw gedaante menig-voud in mijn herboren,
'lijk, beken-veel door 't barstend lente-land, een vloed.
- Ik ben geheel; ik wéet U; en mijn droomen
zijn gaanderijen voor Uw stem. En heel mijn lijf
is 't duizel-ruischend huis en eindloos-wijd verblijf
waar Uwe zomerheên als vaarten vreugd door stroomen.
Want thans is zomer zwaar der daden van Uw Daad,
en 'k voel, ik die gelúkkig ben, hoe door de boomen
bremstig Uw godd'lijk sap naar bast en blaêren slaat.
|
|