Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
October draagt in vree
October draagt in vreê wie sober heeft genoten
de zomer-vruchte', in lustelooze rustigheid.
Maar ik, wiens dagen als een vlucht van vooglen vloden,
steeds onvoldaan, naar u die de een'ge Zomer zijt,
mij heeft de rille Herfst zijn wrangsten wijn gegoten...
Zult ge thans keeren?... Mijn bezweren is te moe
dat het de laatste reize om uwe liefde doe.
- Misschien, misschien?... Ik voel in mij den tróost bezinken
dat beiden wij misschien, gesluiërd, de oogen toe,
denzelfden schampren wijn terzelfde schale drinken.
| |
[pagina 50]
| |
Wees niet de schroom'ge
Wees niet de schroom'ge, die, in loomer avond-komen,
herdenken zwijgen doet;
ben ík de pleger niet, die met zijn eigen droomen
zijn eigen treurnis voedt?
- Treed nader, zie mij aan, en hoe mijn oog, gelaten,
géen liefde vraagt, o kind;
- ik heb de zeilen van 't verlangen neêr-gelaten
bij liggende' avond-wind...
En weder teeder in uw deinend over-peinzen
van ons geschéiden wee,
zal ons veréende droom misschien ten einder deinzen
der zélfde vrede-zee.
Want, kwam nog, wijlend in uw kommrend oog gegleden
de schaduw van mijn vróeger lied, -
draag ík dan, rústig, 't lévend leed van ons verleden
niet, niet?...
- - Wees niet de schroom'ge...
| |
[pagina 51]
| |
Gij kunt niet wijken
Gij kúnt niet wijken; en ik zie uw lippen prijken
glans-vochtig als een vrucht in prillen morgen-tijd...
Gaat thans niet, schóone, onze aarzel-vrome schuchterheid
't lach-teedre doen van vreemde kinderen gelijken?
- o Ween niet meer: we zullen sámen treurig zijn
tot ons een nieuwe vreugde in stilte moog' genaken.
En hoop. Misschien wordt ons een liefde-nieuw festijn
't herdenken dat we traan aan traan gezámen zullen smaken.
| |
[pagina 52]
| |
Gij zult me niet meer kennen
Gij zult me niet meer kennen, die me kende'...
Noch, gij, die weet hoe 'k mijn begeeren wond en wendde
om uw onachtzaam-reede of toeë schoonheid, 'lijk
een welk'ge winde rankt om een bezónden eik;
vreemde geliefden van mijn drift, bestemde vrouwen
die voert in uw gelaat 't verholen merk gehouwen
dat mijn verlangen brandde uit iedren wrangen blik;
zware, ongesmaakte en duistre vruchten-pracht, die ik,
droef-moede beedlaar, in géen avond-tuin genaakte;
o menigvoud'ge vrouw die, dicht-omwaadde of naakte,
herinn'ring aan mijn trots of mijn begeerte draagt,
en rilt wellicht bij 't beeld dat ge in mijn oogen zaagt
van schrik om vreugde en nijd om ongeleden pijnen;
en gíj die, onbezeten-schoon, in u voelt schrijnen
spijt om versmade, zomer-rijpe manlijkheid:
vrouwen die zoenen-loom of bitter-wachtend zijt,
nu lamme zomer óp naar torven herfst wil deinen,
gij zult mij niet meer kennen, vrouwen...
Noch gíj, noch gíj, die mij bemínt, die mij bemínt...
Gij weet het, o mijn vreemd en teeder-schromend kind,
en, wetend, hoe 'k mijn vreugd aan ándre heb geschonken,
toch treedt uw prille zoen bedeesd mijn lippen naêr...
- Thans zijn mijn leden, in hun moeheid, neêr-gezonken;
ik zie uw rijpen mond, en 't wegen van uw haar,
en 'k min u nóg, en ween, en ríl u te beminnen,
| |
[pagina 53]
| |
o simpel-schoone vrouw die ongeschonden zijt,
en draagt een liefde naar mijn moede dierlijkheid
en zuivre wanen naar mijn schamper-matte zinnen...
Gij zult mij niet meer kenne', o gij, die vroeger waart
de stille vlamme in vaderlijken vrede-haard...
Ik ging: daar was een zón voor mijn begoochelde oogen;
- en thans, dat mijn gelaat, behoond en bloed-bespogen,
herdenkens-strak, naar oude heerden keeren gaat,
voelt het de vlamme naauw die stil het tegen-slaat.
| |
[pagina 54]
| |
Ik hoor de nacht die nader-zijgt
Ik hoor de nacht die nader-zijgt, -
en beider zwijgen...
Ik voel uw hoofd naar mij geneigd,
- zal 't mijne neigen?
Uw aangezicht is vreemdlijk stil
in 't schemer-leven...
Ik zie het laatste dag-geril
in de avond-dreven.
- Is dit een einde of een begin?...
Uw handen glanzen;
uw blik is als violen in
verslenste kransen...
-- Ach, is ons lijf voor eéuwig moe,
en onze zinnen?...
Míj faalt de kracht, te zeggen hoe
'k u durf beminnen.
| |
[pagina 55]
| |
Het weze dan, dat ik thans weer uw lief zal wezen
Het weze dan, dat ik thans weêr uw lief zal wezen,
o spiegel die het beeld van míjnen glim-lach draagt;
en dat mijn liefde, in schroom naar úwen schijn gerezen,
met vroegre woorde' uw liefde in schaamlen eerbied vraagt,
- meêlijdend om haar-zelf, zóo als een vooglaar waagt
met suizend fluite' een kranken vogel te genezen...
Ik ben gewond; ik heb een wonde, en die nog bloedt,
en die ik thans in liefde om úw geluk wou dragen...
- Ik weze uw lief, gij die geduldig zijt, en goed
dat gij mijn vreemden waan met eigen waan wilt schragen,
- meêlijdend om de vooglaars die 't genezen wagen,
met zoet gefluit, van 't vogelken, dat sterven moet.
| |
[pagina 56]
| |
Wat deert me nieuwe liefdes- tijd
Wat deert me nieuwe liefdes-tijd;
wat deren waan'ge dagen?
'k Heb mij in bedden neêr-geleid
waar vreemde dooden lagen...
Wat schade aan hergenoten waan?
Misschien zal ik vergeten
hoe doornen langs een liefde-laan
mijn lede' aan stukken reten...
- Ik ben zoo blij, ik ben vreemd blij,
te kunnen stil geléoven
in nieuw-aanblazend min-getij
door oud-gekende hoven.
|
|