Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
Gij die gebaard hebt
Gij die gebaard hebt, en in moeder-smart gestaan,
hoe ben ik als een tuin voor uw gepijnd verlangen?
Hoe gaat ge in barre hoop, hoe draagt ge onvruchtbren waan,
en heeft uw liefde een liefde om mijn gelaat gehangen?...
Al slaat in mijn moe hoofd uw zware zomer-geur,
vergéefs zult ge, als een roos, uw adem míj-waarts keeren;
want, ben ik úw door al de macht van uw begeeren,
gij kunt niet míj zijn, daar 'k om eigen liefde treur.
| |
[pagina 42]
| |
Wees stil
Wees stil; kunt ge niet zijn gelijk een móeder is?...
Uw mond is als een beek voor duizend kinder-vragen...
De bijën zingen bij uw diepste treurenis;
en - heb ik niet, als gij, mijn glimlach móe gedragen?
Wees als een goede vrouw en die geen vreugde wensch'.
Zal 'k u bemínnen? - God zal mijne dagen leiden...
Wees stil. De hoogste liefde is stilte. - En wees een mensch
gelijk een mensch die líjdt, gelate' om méerder lijden.
| |
[pagina 43]
| |
Wat baat het aan den dag
Wat baat het aan den dag dat ik beminnen mocht?
- De herinn'ring is een licht in laaië zomer-landen...
Heb ik geleden? Zie: ik heb mijn leed door-wrocht,
en geene roos is schoon als deze noeste handen.
Ik heb mijn smart gemaakt een zwaren zomer-zang.
Ben ik niet blijde? - Ik heb toch óok mijn pijn geleden...
Wees vredig, o mijn vrouw, en wisch op iedre wang
de leede en teedre traan die trage heeft gegleden.
| |
[pagina 44]
| |
Thans zijt ge beter
Thans zijt ge béter, daar ge vredig zijt, en kuisch,
gelijk de dorpel van een frisch en duister huis.
En zijn uwe oogen droef, zij hebben kláar gesproken:
ik heb de doornen van uw liefde-boom gebroken...
- Zóo is het góed, dat ge in mijn kálleme armen rust.
Een nieuwe lent kan thans om uw gebaren groenen...
En zoo ge nóg mijn mond, hérdenken-lievend, kust:
gij kust een schoonen dood, de zoon van onze zoenen.,
| |
[pagina 45]
| |
Ik zal u niet beminnen
Ik zal u niet beminnen,
gij, die in vreê-gewaad
voorbij mijn torve zinnen
langs-heen mijn leven gaat.
Ik zie uw rústige oogen,
en 'k weet hoe góed ge zijt:
úw teederheid, gebogen
over míjne eenzaamheid.
En 'k heb u niets verborgen
van blijheid, drift en leed,
en hoe uw plegend zorgen
me in stilte weenen deed.
Maar - 'k zal u niet beminnen,
met brandend hart en brein;
ik wil u niet beminnen:
ik wil gelúkkig zijn.
| |
[pagina 46]
| |
Als bij moe-tanend avond-lichten
Als, bij moe-tanend avond-lichten,
angst daalt in onze aanwezigheid,
zijt gij 't, die voor onze aangezichten
de vreê der avond-lampe breidt.
Wij zitten, en ons leden wegen,
zwaar van stil-naedre dage-dood;
gíj hebt zacht woorden die verplegen,
en breekt het vredige avond-brood.
En wij, die uwe gaven eten,
wij rusten in uw blijden haard,
en zien, ons leed bijna vergeten,
uw hand die stil de kruimels gaêrt;
en slapen in uw teêre zorgen,
en raden niet hoe, troost-gewijd,
gij, voor u-zelf misschien verborgen,
van lijde' een béetre liefde zijt.
|
|