Verzameld werk. Deel 1. Lyrische poëzie
(1948)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
[pagina 29]
| |
De luchten hangen vol dagen
De luchten hangen vol dagen, -
de dagen hangen vol smart...
Ik zal te zwak zijn, om te dragen
wat mij de wereld tegen-sart;
ik zal te ziek zijn, om te wezen
wat uw wil star me tegen-slaat,
o mijne dade': alleene weezen
die door 't gewoel bang henen gaat.
Ik, die te trotsch ben om te leven
in stalen palen enklen tijd:
ik zal te moe zijn om te weven
het pal werk van een eeuwigheid...
En mijn leede armen moeten schragen
de buischende onmacht die me tart
uit luchten, dreigend vol dagen,
veel dagen hangend vol smart.
| |
[pagina 30]
| |
Ziekte, oude troosteres
- Ziekte, oude Troosteres, wier woorden wégen...
- ‘O Gij, mijn zoon, die duldig leven mag
van 't glooiënd denken aan een verren liefde-lach:
ik zie hoe in uw oog droomen als zwanen zegen.’
- Ja, ik ben goéd. Maar 'k wilde vrédig zijn...
- ‘Mijn leéuwrik! Gij, die door de nachten heen-gedrongen,
de vreugd van de eenig-eeuw'ge zonne hebt gezongen,
draagt ge de rúst niet meer van de' een'gen zonneschijn?’
- Maar ik ben moé: 'k wou in uw woorden slápen...
- ‘Mijn loome bloem in avond-water; o mijn kind;...
ik zal u sussen; gij zult rusten; gij zúlt slapen,
gij, die de Liefde draagt die niemand heeft bemind.’
| |
[pagina 31]
| |
Koorts-deun
't Is triestig dat het regent in den herfst.
dat het moe regent in den herfst, daar buiten.
- En wat de bloemen wégen in den herfst;
- en de óude regen lekend langs de ruiten...
Zwaai-stil staan graauwe boomen in het grijs,
de goede sidder-boomen, ritsel-weenend;
- en 't is de wind, en 't is een lamme wijs
van kreun-gezang in snakke tonen stenend...
- Nu moest me komen de oude drentel-tred;
nu moest me 't oude vreê-beeldje gaan komen,
mijn grijs goed troost-moedertje om 't diepe bed
waar zich de warme koorts een lícht dierf droomen,
en 't wegend wee in leede tranen berst...
...'t Is triestig dat mijn droefheid tháns moest komen,
en loomen in 't atone van de boomen;
- 't is triestig dat het regent in den herfst...
| |
[pagina 32]
| |
Gezichten mijner dood
Gezichten mijner dood, ik draag in mij
de klare blikken van uw teedre heerschappij,
en 't warme streelen van uw glijdende gewaden...
Ik ken u niet, maar ben in u verblijd,
want gij blijft jeugdig door de tijden, en de tijd
breidt om uw haren heen de zachtste dageraden.
Ik min u. Ge zijt mijn; ik leef, ik léef van u,
gij, die mijn dagen als een bed spreidt, en zoo luw
de' aêm van uw nadering laat waren om mijn slapen...
- Ik wilde rústen; maar ik zie uw oogen staan
zóo onbegrepen-goed met droeve vreugd belaên
dat ik voor éeuwig in uw vrede nú wou slapen...
Gij komt. Ge zijt de beelden van mijn záchten dood...
Hoe jóng ge zijt! Ik zie hoe zich uw mond ontsloot
voor 't simpel woord dat deze nieuwe vrede beidde...
Ik ben zoo lícht. Ik ben een knaap die needrig gaat
in 't zoete wenken van uw goêlijk-wijzen raad;
en mijne nieuwe jeugd die ademt aan uw zijde.
|
|