Een bundeltje lyrische gedichten(1936)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Weer staat mijn venster open op den nacht... Weêr staat mijn venster open op den nacht, tusschen de kamer en haar broei'ge zwoelte en deze wijdte en haar bewogen koelte. En 'k sta aan 't raam, en wacht. Ik wacht. En is een woel'ge stilte in mij. Er zwelt en zwijmt, deint àan en deinst Verlangen, als zong, op golven zoelte, in schroom'ge zangen een ongeziene rei... - o 'k Weet: ik heb alleen in 't leed gebloeid dat ik in 't eigen brein met zorge kweekte: een kelder-plant van zieke en trotsche bleekte in duisternis gegroeid; [pagina 31] [p. 31] ik ben geweest die voor zich-zelf verborg te maklijk leve' en lieve', in vreez'ge hoede; van de' eigen tucht weldadig-strenge roede, voor 't eigen lijden borg... Maar deze nacht is schoon, en goed misschien. Misschien staan, als het mijne, ramen open, en hoopt een andre blik hetzelfde hopen, en tracht als ik te zien; peilt éen als ik, en met eenzelfden schroom, de bakelooze banen door der nachten, of hij hem vinde die hem staat te wachten: de broeder van zijn droom; éen die het kommer-bed ontrees als ik, en staat aan 't raam zijn bangend hart te prangen, en ziet daarboven al de sterren hangen als kindren van zijn blik; één, die mij wachte... - En 'k wacht. En 'k voel de vaalt' van mijn gelaat in klamme koelt' verweeken... En hooploos-zoet zie 'k 't blaauwe licht verbleeken der trage maan, die daalt... (De Modderen Man.) Vorige Volgende