Een bundeltje lyrische gedichten(1936)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Ik kom alleen, bij nacht, in deze zeestad aan... Ik kom alleen, hij nacht, in deze zee-stad aan. Van uit den zoelen trein en 't zacht-doordeinde vluchten ineens, pal, in de wervel-hoos der kille luchten waarvan de zweepen gierend me in 't gezichte slaan. De zwerken veêg van licht, waar masten, ra's en touwen de teeknen schrijven van onzeekre rust en reis. Geen leven, dan de ronde wind die zwiert zijn zeis en, verre, de aêm der zee bij zuigen en bij stouwen. Ben ik de balling? Ben ik die het Leven zocht? Ben 'k, wie zich-zelf ontvlucht, bewust van nimmer vinden? Was 't de onmacht die mij dreef der al te zeer beminden of droog de dorst van hem die nooit beminnen mocht? Ik heb de kameren gesloten op haar geuren; ik sloot de erinnering op de leugen van 't gedicht. Thans: zwarter dan de nacht aan 't nachtelijk gezicht waarvan geen scherpe maan het guur geheim komt scheuren. - Ik kwam; ik kom; ik ken alreê mijn eenzaamheid. Verzoeking van de zee, reeds voel 'k u van me wijken. En 'k luik mijne oogen, moê van in deze ijlt te kijken, onzichtbaar, maar die mort en bijt. (God aan Zee.) Vorige Volgende