De Lantaarn voor 1801
(1801)–Pieter van Woensel– AuteursrechtvrijNa-reeden.Een zeker Schrijver, die, onder lieden van vernuft, eene zekere reputatie heeft, en die reputatie verdient (de man heet H. Fielding ) getuigt, dat van alle zijne schrijverijen niets hem meer moeite kostte, dan zijne voorreedens. Denkelijk wilde hij de voorredens schrijven in 't vertrouwen van ze leesbaar te maaken. Ongaarne wil ik deezen Autheur tegenspreeken; en gaarne bekenne ik, dat 't mij oneindig min moeite kostte deezen middag water-baars te eeten, dan na dat eeten dit P.S. te schrijven. Gelooft mij, Bataaven! ik zou 'er niet aan getornd hebben, zo 't mij niet was voorgekomen, dat ik nog niet had uitgepraat. - Gelieft alzo te weeten, dat 't hoofdzakelijke van den inhoud van dit boekske geschreeven lag, in 't najaar des voorleeden jaars, dat is, even voor - en omtreeks de laatste revolutie in Frankrijk, die den Grootsten Man van Europa, (en niet den ongelukkigsten) aan 't hoofd dier Groote Republiek bragt. - - Gelieft u te herinneren, dat de omkeeringen van zaaken tegenswoordig elkander volgen, als eene harddraverij, waarin eenige paarden aan 't hollen geraakt zijn. - gelieft te weeten, dat alle boeken, en ook dit boekske dit gemeen hebben met de schilderijen, dat men ze niet juist beöordeele, ten zij men zich plaatze juist in 't oogpunt, waar uit de kunstenaar ze maakte - gelieft te weeten, dat dezelve voorwerpen een geheel onderscheiden aanzien neemen, naarmate 'er een helder zonnenlicht over schijne, of dat de lucht bewolkt is. | |
[pagina 86]
| |
Ik verzoek', dat men mij geloove, als ik verklaare alléén te spreeken van zaaken en geenzints van persoonen, van zaaken en niet van persoonenGa naar voetnoot(*), te haaten alle personaliteiten, en zeer weinig te beminnen die ze beminnen. Dat dezulken, welke, met hunne pretense scherpziendeheid, meenen 'er duidelijke toepassingen in te vinden, dit wijten aan hun geweeten en niet aan dit schrijven. Rembrand , wien men beschuldigd de verwen 'er wat dik op te smeerenGa naar voetnoot(†), plagt te zeggen, dat zijne stukken niet gemaakt waren, om berooken te worden; en ik, die geen wiskundige ben, schrijve niet voor de zulken, die ieder woord op een goud-schaaltje leggen. Ten einde voortekomen alle misduidinge, verklaar ik het print werk voor Carrícatuur, en 't schrijf-werk voor zuiver Amfigouri.Ga naar voetnoot(**) En hier mede wil ik u, mijne, Lezers en Lezeressen! continuatie van welzijn gewenscht hebben - verzoekende om verschooning, zoo 't boekske uitviel beneeden uwe verwachting, u verzoekende te gelooven, dat naaijverig uwer goedkeuring, ik mij beijverde 't dingetje zoo aangenaam te maken als (voor mij) doenlijk; en zelfs met geen onbezwaard geweten u durvende belooven eene toekomstige beterschap; daar ik vast nader' mijn Nadir.
1800 7/20 | |
[pagina 87]
| |
dito. dito.Eene der beweegreedenen, waarom wij deeze Lantaarn staaken in een nieuwen Over-Rok, is niet dat de oude versleeten was, neen! die hadt nog zeer wel konnen dienen. (De tijden gaan slecht, en in spijt van alle de duurte der olie, smijt men mij de Lantaarn om.) - De reeden deezer nieuwe équipage is de hatelijke uitlegging, die eenigen geeven aan de oude figuuren. Zoude ik in mijn leven hebben kunnen droomen, dat men eenige gelijkenisse zoeken zou tusschen den gep'ruikten Paardenkop en het portrait van den zoo veel beminden Burgermeester Hoofd ? Ik heb deezen Goeden Man gekend, ben vriendelijk van hem bejeegend, had de eer in zijne familie overlaaden te worden met beleeftheeden; en ik zou de laagheid hebben de asche van deezen Goeden Man, ware het mogelijk, te gaan ontrusten! De waarheid is, dat zo 'er dan eenige gelijkenis is, die gelijkenis eene zuivere toevalligheid is; daar hij, welke dien kop geteekend heeft, dien Oud-Burgemeester in zijn geheele leeven nimmer gezien heeft - en dat die kop naar eene der plaaten van De Wit gemaakt is. Ook vondt men 't hatelijk iemand een mes in den buik te steeken. Niet zo hatelijk, als gij u verbeeldt. De wonden in den buik, vraagt het aan uw heelmeester, zijn niet alle doodelijk. Er zijn voorbeelden, dat menschen doorreegen | |
[pagina 88]
| |
wierden van een deegen, en een paar dagen daarna zo fris over straat liepen, als of 'er niets gebeurd was. Nu dit daar gelaaten. Mogt dan deeze nieuwe over-rok u beter behaagen! Dit dagt ik voegzaam ten slot te zeggen; schoon 'er hier of daar wel een Criticus zitten zal, die mij verwijten zal, dat ik deeze Na-Reeden hebbende willen schrijven, en juist niet rijk voorzien zijnde van stoffagie, zo wat vuilnis de achterdeur uitsmijte. |
|