XXXIII. Mijne Politieke Confessie.
't Was voorheen iets van aanbelang - meer van aanbelang altoos voor 't tijdelijk dan voor 't eeuwig welvaaren - hoe iemand dagt over zaaken, waar over hij, indien hij wijs was, in 't geheel niet behoorde te denken. Nog onlangs zou niemand Stads-Apteeker geworden zijn, tenzij hij bij deugdelijk certificaat uit 't kerken-boek beweezen hadt, vooräf eene frisse partij geprivilegieerde coloquint en duivels-drek, uit de hand der geestelijkheid, te hebben ontvangen en ingeslokt!
De hekken zijn verhangen, en der menschen keurmeesterschap is overgegaan in de handen der regeeringskundigen. Gelijk de keur op 't goud en zilver bestemt de waardij deezer metaalen, alzo bestemt de publieke opinie omtrent iemands politieke denkwijze deszelfs waardij.
Meenigmaal hoore ik mijne bekenden, wanneer zij spreken van Amurath, vraagen ‘is de man vleesch of visch?’ Mij dunkt ik ben de naaste, om te vestigen de publieke opinie omtrent mij zelven.
Zo dikwijls ik overpeinsde de nietigheid, verdeeldheid, lamheid, in één woord, de elende van 't overleeden Gouvernement, kwam mij, in dat Gouvernement, volstrekt een Stadhouder onontbeerlijk voor; ten einde door zijn invloed te dienen tot een aart van ciment, om de verspreide stukken van ons ligchaam van staat in één te soldeeren.
Zo dikwijls ik, nog zeer jong, en dus den laatsten Stadhouder niet zeer oud zijnden, mijn aandacht vestigde op zijn perzoon, scheen hij mij tot deeze roepinge even bevoegd, als 't vijfde rad aan een wagen bevoegd is dien te doen voortrollen; en dat mijne wei-