| |
| |
| |
Over de natuurlijke gesteldheid van ons vaderland, en over de levensmanier van deszelfs bewooners voor zo verre beide invloed hebben op de gezondheid.
Goede Burgers en Huislieden!
De aangelegenheid van dit onderwerp loopt ulieden aanstonds in 't oog, en 't zou eene moedwillige beleediging jegens ulieden zijn, u daarvan te willen overreden.
De ligging van Holland, Friesland, Zeeland, en Groningen is zodaanig, dat 't land in deeze provinciën, boven al 't geen 't naast, of digt aan de zee ligt, beneden de gemiddelde peil van dezelve daalt.
Noord-Holland, (iets 't geen maar enkelen bekend is,) zakt zedert vijf hondert jaaren bestendig in. Deze inzakking of inpakking van den bodem was voor drie hondert jaaren veel aanmerkelijker, dan thans, als hebbende de grond nu meer vastigheids gekreegen. Deze geheele streek lands ligt tusschen de 13 en 15 voeten beneden de gemiddelde peil van de zee.
Zo is de bodem, dien wij bewoonen, als eene zoort van spons, doorweekt van water, wiens uitwaazemingen den dampkring, dien wij inädemen, bestendig bezwangeren, verdikken en verkouden.
| |
| |
Deze spongieusheid van onzen bodem is een ieder bekend, die denzelven onder zich voelt trillen, bij elke sterke beweging van rijtuig en paerden.
In weêrwil van eene der gezondheid zo schadelijke ligging, leefden in aloude tijden onze voorouderen hier gezond, sterk en lang; ten bewijze van 't geen op de gezondheid vermag, 1. 't voordeel geteeld te zijn van ouders, van een gezond en gehard gestel; 2. een maatig, arbiedzaam, vreedzaam leven te leiden, zonder 't gestel noch door 't bestendig slurpen van warme en dus verzwakkende dranken, noch door 't inzwelgen van gegiste, menigmaal vervalschte morserijen, die men met den naam van wijnen verëert, of andere sterke dranken te bederven, 3. van zijn gestel te harden, door 't leven in de opene lucht, en zich te gewennen aan alle de ongestadigheden van de lucht
Zedert deze alöude tijden zijn de Verëenigde Nederlanden veel van gedaante veränderd; als door 't verloopen van derzelver hoofd-rivieren, 't stoppen van derzelver monden, en het verhoogen van derzelver bedden, waardoor de uitwatering van tijd tot tijd, bij hoog bovenwater, bezwaarlijker, en de doorbraaken menigvuldiger geworden zijn. Terwijl deeze overvloed, toen het land voorheen door geen dijken bepaald of het water gekeerd werdt, zich onbelemmerd bij den wijkenden vloed ontlastte; of, wanneer dit niet spoedig geschiedde, vertrokken de vroegere bewoners uit dit land
| |
| |
hooger op, en verlieten 't zelve, 't welk nu geen plaats kan hebben. 3. Hebben de menigvuldige watervloeden dit land op veele plaatzen vaneengescheurd, waardoor veele binnenzeeën en groote binnenstroomen in wijde boezems gevormd, de beschikking der duinen ontmanteld, en de evenredigheid van 't water tot 't overgebleven land bijna in gelijke veelheid zijn gebagt. - 4. Zijn door 't uitbaggeren der veen- en moeragtige stoffen, de poelen op veele plaatzen vermeerdert; of weder droog gemaakt zijnde, is de grond op deeze plaatzen verlaagd, waardoor de uitwaazemende dampen, door den wind minder kunnende verdreeven worden, in deze drooggemaakte landen meerder hangen blijven.
't Land, voornamelijk Holland en Friesland, dus vol van water, hier en daar stilstaande, bovendien omringd van zeeën, doorsneeden van rivieren en vaarten, de akker- en weilanden vol slooten, in den winter en tot aan den zomer dikwijls toe, veeläl onder water staande, waarvan veele, die stilstaan, de rotting en stank vermeerderen; kan 't niet anders zijn, of alle deze zamenlopende oorzaaken, door de moeijelijke uitwateringen, bij hooge rivieren, of lange waterleidingen in groote boezems geholpen of vermeerdert, moeten oorzaaken tot dampen geven, welke gewoonlijk regen verwekken, doch ook wel mist of nevel, en veeltijds die stinken.
't Evengenoemde uitbaggeren van veenen en moerassige gronden heeft bovenal een, der gezond- | |
| |
heid zeer verderflijken, invloed. In de veenerijën wordt de dampkring vervuld met waterige en zwavelachtige dampen. Wien is de stank van den zo overvloedigen brakken turf niet onaangenaam? In de weeteringen is de veengrond uitermate zwavelachtig. Als de dag heet wordt, heeft men dikwijls in 't wandelen, den zwavelstank nauwlijks kunnen verdragen; waardoor 't zilver nergens zo schielijk beslaat als hier. Door de veenlanden gaande, gelijkt 't in een kwartier uurs na lood. Nergens beslaat 't zilver zo schielijk als te Amsterdam. NB. In de Beverwijk gebeurt het nimmer. 't Zelve zegt men van Naarden. -
De uitwazeming der versch geroerde gronden zijn der gezondheid hoogst nadeelig, en geene meer dan die der veengronden. Deeze schadelijke uitwazemingen blijven in den dampkring hangen, en zweeven, voornamelijk in de uitgebaggerde poelen, laag bij den grond, want hunne diepte verhindert dat de wind langs de aarde zoo vrij als elders, gestadige verfrissing in de lucht bezorge: waardoor dezelve tusschen de gebouwen en boomen, benevens de hooge dijken als beslooten gehouden worden, voornamelijk dan, als 'er weinig wind is: maar deze lucht omringt de menschelijke ligchaamen, dringt daarin door, en wordt onophoudelijk ingeädemd.
Dit kan niet anders dan slapheid in de vaste deelen, en scherpte in de vloeistoffen verwekken. Dit heeft ten gevolge, dat de vezeldraaden der maag en darmen, voor de spijzen meer wijkende
| |
| |
dan in drooge landstreeken, derzelver ruimte of inhoud vermeerderen; en hieruit kan niets anders dan overvloed van kwaade chijl gebooren worden; de hoofdbronwel der voornaamste landziekten. -
De meeste landen van ons Vaderland, ik meen de zulken, die aan de Zee grenzen, leggen bij eene gewoone ebbe, boven water; worden begroeid van een aantal van Zeeplanten, bijzonder 't zogenaamde krabbekwaad, opgehoogd met flibbe, waarin een legioen van insecten nestelt. Worden nu deeze, bij aanhoudende zomerhitte, door tusschenkomsten van zwaare regens, niet in de geboorte vernield, sterven deze insecten in die slibbe, zo vervullen zij de lucht met stank, zo vruchtbaar in 't teelen van alle die ziektens, die uit 't bederf der vochten ontstaan, voornamelijk Rotkoortzen en Roodeloop. Zo Zeeland min gezond is, moet men dit hier aan wijten. Staats-Vlaanderen, bovenal Sluis, dat kerkhof van ons leger, zijn, om geene andere redenen, zo ongezond,
Na den grond verdient 't water onze eerste opmerking. 't Zelve is niet van éénen aart, en 't stroomend rivier-water verschilt van dat der wellen, der poelen, moerassen, en dat, 't geen in de regenbakken vergadert wordt. 't Rivier-water kan, in weêrwil van deszelfs beweeging, schadelijk zijn, wanneer het met veele aard- en kleiachtige deelen bezwangerd is. Als dan kan deeze drank de oorzaak van verstoppingen en tusschen-poozende koortzen zijn 't Maas-water zelve,
| |
| |
zo zeer geroemd, veröorzaakt in den geenenwelke daar aan ongewoon is, wel eens krimpingen en buikpijnen.
't Water van de Friesche veengronden is van een schadelijk vermogen, zelfs niet direct genuttigd, maar in spijs en drank gebruikt, vooräl in die geenen, welke 'er niet aan gewoon zijn; brengende roos, gezwolle amandelen, tandpijn, en scorbut voort.
In Noord-Holland is 't water doorgaans brak.
't Regenwater gaat veeltijds bezwangerd met insekten. Ongekookt gedronken, legt 't den grond tot wurmziektens. Lost 't zelve, stilstaande in looden gooten, iets van dit metaal op, zo sleept 't ongetwijfeld dat vreezelijk colijk, 't geen de moeder van de zo moeijelijk te geneezene lammigheid is, na zich. -
‘De lucht, zo noodzakelijk tot 't leven der menschen, als vruchtbaar in 't voortbrengen van ziekten, deelt niet weinig, met opzicht tot 't Vaderland, in de oorzaaken der ziekten van 't zelve mede. Want zoo wel met de spijze, als inademing, van binnen in 't ligchaam gevoerd wordende, gelijk zij 't zelve van buiten omringt, wordt men derzelver veranderingen niet onverschillig gewaar.’ De longen ondervinden dit 't meest. De borstziekigen kunnen 'er van getuigen. Van buiten op 't ligchaam werkende, doet zij haaren invloed den podagristen enz. gevoelen.
De dampkring is noch aan vele veranderingen onderhevig, die ontstaan uit de bijzondere legginge dezer landen, van de 51o 10′ tot 53o 25′.
| |
| |
Onze stranden hebben eene richtinge, om ze bloot te stellen aan de voortstuuwende kragt der golven, voortgedreeven door de onstuimige westelijke winden. De Zuidweste stormen bedreigen meest onze dijkwerken, de Noordweste winden zijn voor onze stranden en duinen meer gevaarlijk.
De Zon heeft overal een onlochenbaaren invloed op deeze hoofdstoffe. Van haar hangen af de verwisselingen van dag en nacht, de opvolging der jaargetijden, 't klimaat. In de Zonne-stilstanden kwijnen alle, die sleepende ziektens knaagen, dubbelt.
Welk aandeel de Maan heeft aan de wijzigingen van onzen dampkring is moeijelijker te bepaalen; dezen natuurkundigen twistäppel wegteruimen is geenzints de bestemming deezer verhandeling: ofschoon 't onloochenbaar schijne, dat dezelve alle perzoonen van een zwaklijk gestel gevoelig aandoet. Dit kan niet uitblijven, daar de Maan bij ons een onbetwistbaaren invloed heeft op eenige verhevelingen, bijzonder den regen en sneeuw: want wanneer 't weder ten tijde van de nieuwe- of volle- of quartier-maan verandert, zo valt 'er geduurig regen of sneeuw of dooi in.
De dampkring wordt meest door de winden aangedaan. De Weste-winden (welke volgens de waarnemingen van den Hoogleeraar
Musschenbroek
hier te lande 77 dagen waaijen) zijn regenächtig, omdat zij de wolken van over de Noord Zee tot ons overvoeren, behalven dat de winden, die van over de zee tot ons komen, voch- | |
| |
tig zijn. Dit zelve is waar van de Zuid-weste winden. In den winter geven zij dooi, in den zomer, bij warm weer, onweêr.
De Noorde winden, (waai ende volgens denzelven Schrijver 42 dagen in 't jaar) zijn voor ons koud, onaangenaam, onvruchtbaar. En dit kan niet uitblijven, daar zij uit koude gewesten, over keetens van bergen gaan, alwaar de lucht door de sneeuw en 't ijs verkoeld wordt. Alle veldgewasschen zijn deeze winden hoogst vijandig.
De Ooste-winden (waaijende 53 dagen) zijn meestal koud en brengen vorst, en in den zomer fraai weder aan.
De Zuide-winden (waaijende 33 dagen) geeven wel warmte, maar benevelen de lucht, verzwakken onze ligchaamen, en maaken een iegelijk, die niet van een zeer gehard gestel is, meer of min drukkend en mismoedig.
NB. In den zomer en herfst ontwaaken alle deeze winden met de zon, wakkeren op een weinig na haar opkomen, en tegen den avond gaan zij leggen: ten zij de dampen uit de slooten en vaarten opstijgende, door hun veerkragt de lucht gaande en wind maaken.
Maakt men nu een overslag over den algemeenen staat van onzen dampkring, zal de uitkomst daarvan niet zeer voordeelig zijn: daar de koude en vochtige winden de meeste dagen waaijende, naauwlijks 120 dagen in 't jaar voor drooge en warme winden overlaaten; om nu niet te spreken
| |
| |
dat die schoone dagen dan noch menigmaal door onweêrsbuijen bezwalkt worden.
NB. Aan hoe sterke veranderingen onze dampkring onderhevig zij, leert ons de Barometer, in wiens buis de kwik van de 30 duimen tot op de 27 daalt, 't geen een verschil van ongeveer 3000 pond op 't ligchaam van iemand van middelbaare grootte maakt.
't Is een ieder kennelijk, dat bij 't waaijen dier winden, gelijktijdig, waarmede de Barometer 't hoogste tekent (hoedaanig de N. en O. winden zijn) wij ons 't friste bevinden; alzo de lucht alsdan de oppervlakte van ons ligchaam 't sterkste drukkende, 't bloed en de vochten door hunne vaten behoorlijk worden voortgestuuwd; het tegenovergestelde waarvan, met de W. en Z. winden wordt waargenomen.
De jaargetijden of faisoenen ondergaan in ons vaderland veele veranderingen, en maaken in 't zelve bij de nadering en afwijking der zonnestraalen een verschil van 20 Reaumursche graaden. Het zelve moet alles wat leeft en groeit, geweldig aandoen, en niet min den dampkring. In den winter, wanneer 't water toelegt, waazemt zijne oppervlakte bijna niets uit. De aarde is als toegeslooten door de sneeuw. De zouten en olieachtige deelen worden onder dezelve bewerkt en opgehoopt. Wanneer in de lente de geheele natuur wordt opgewekt, opent zij zich in haar geheel, onze poren ontsluiten zich, en de onzichtbaare doorwaazeming wordt aangezet. De lucht, in den winter 't zui- | |
| |
verste, raakt nu bezwangerd met eindeloos veele vreemde deelen, afgestooten van de nu herleevende natuur.
Van deeze algemeene bemerkingen afstappende, tot meer gewichtige bijzonderheden, ik meen de ziektens aan ieder jaargetij voornamelijk eigen, zo leert ons de ondervinding, beleerd door talrijke waarneemingen, 't volgende:
I. ‘De winter is de eige tijd van heete of ontsteekingsziektens, welke voorvallen, wanneer de menschen de koude schroomende, zich niet zo zeer uitwendig dekkende: als inwendig met spijzen en heete dranken verwarmende, den omloop des bloeds aanzetten en de uitwazeming vermeerderen; en zich alsdan aan de tocht of koude lucht, zonder genoegzaame beweeging blootstellen, waardoor de uitwaazeming dan schielijk ophoudt, en derzelver stof met 't bloed naar binnen gedreeven wordt: terwijl de huid door de koude geprikkeld, zich te zamen trekt. Hieruit spruiten dan allerlei ontsteekingen, 't zijdewee, long ontsteeking en allerlei heete koortzen.
Alle najaars-ziektens, die tot in den winter voortduuren, verergeren alsdan.
II. 't Voorjaar is de bloeitijd der anderendaagsche koortzen, die zich zelve meestäl geneezen, en die het des te onverstandiger is door koortsbast (de Kina) ontijdig te smooren, naarmaate de natuur daarmede eenige verstoppingen poogt los te maaken of de vochten van zekere scherpte te zuiveren. In dit saisoen neemt men ook waar de
| |
| |
valsche longontsteeking, bloedspuwingen, enz. geelzucht en buikloop; alle bewijzen van de heilzame pogingen der natuur, om 't ligchaam van 't in den winter overgegaarde overtollige en schadelijke te zuiveren.
III De zomer is de gezondste, echter den bloedrijksten en volsappigsten wel eens gevaarlijk, wanneer dezulke geene der heilzaame voorjaarsziektens hebben ondergaan. Want alsdan ziet men deeze wel eens door beroertens plotzeling uit 't leven gerukt, wanneer een bloedvat in de harsens barst.
IV. Zo als in alle landen, zo is ook alhier in 't najaar de oogst der ziektens, als tusschenpozende herfskoortzen van allerlei slag, galkoortzen, geelzucht, buikloopen, alle des te geduchter, naarmaate de zomerhitte langer heeft aangehouden: 't zij dat 't bloed, 't welk geduurende de warmte zijnen loop naar de binnendeelen gehad heeft, en door de sterke uitwaazeming genoeg ontlast wierdt, nu door de eerste verandering der guurder morgen- en avond stonden derwaarts vlugt, en door't dagelijksch voedzel noch vermeerdert: terwijl de ontlasting door de huid vermindert, en de ingewanden bezwaard, en in hunne werkingen vertraagd worden, die de gevoelige natuur dus prikkelende gaande maaken, om vol wanorde zich te ontslaan van 't geen haar belast. In gevolge hiervan moeten de verwekte toevallen verschillen, naar 't verschil der meest aangedaane deelen, en 't overwicht der stoffen in 't bloed;
| |
| |
of wel, 't zij de voorgegaane warmte, eensdeels alle vochten eene neiging tot verrotting gegeeven, en meer stoffen daartoe geschikt in de eerste wegen verzameld hebbe: dit 't bloed met scherpe stoffen bezwangerende, vermeerdert deszelfs inwendige beweeging. De hitte daaruit gebooren, groeit, bij gebrek aan doortogt door de onzichtbaare doorwaazeming, in zo verre, dat zij eene koorts baart, die zelden goedaartig zijn kan, maar integendeel in reden der broeijende eigenschap van de lucht, en naarmaate der medewerkende oorzaaken, meer of min hevig werken moet.
Dit moet volstaan, met bijvoeginge der volgende bepaalinge: De ziekten, die alhier zijn opgegeeven als aan ieder saisoen meest eigen, zijn zo zeer aan dezelven niet gebonden, onderhouden deeze wetten zo stipt niet, dat zij daar van nimmer afwijken, de ervaaring ons in tegendeel leerende, dat alle ziektens enkel in alle saisoenen voorkomen. -
Ofschoon ons Vaderland geene van die overgroote bosschaadjen oplevert als door welke een reiziger elders dagen achter den ander heen trekt, ontmoet men 'er noch groot genoeg, om een zichtbaaren invloed op den dampkring, en alzo ook op de gezondheid te hebben, om te verdienen, dat wij 'er ons een oogenblik meê ophouden. Want, de gansche Hollandsche kust is, gelijk die van Walcheren, Schouwen, Goerée en Voorn, tot boven Alkmaar beplant; doch nergens vindt men echter in Noord-Holland meer hout,
| |
| |
dan tusschen Haarlem en Alkmaar, alwaar men tevens ontmoet de staatelijkste landhuizen der grooten onzes Vaderlands; boven welke alle 't prachtig
Marquette
verre 't hoofd uitsteekt, zich zo voordeelig onderscheidende van de gewoone buitenplaatzen en hofsteden hier te land, als 't Raadhuis van Amsterdam zich onderscheidt van de Waag, die ter verfraaijinge van 't locaale, voor 't zelve wel uit de plaatze geweeken hadt mogen hebben, even als een paruikemaaker dit doet voor een man van fatzoen.
Veele buitenplaatzen van Walcheren, welke van Middelburg tot Domburg 'er genoegzaam een keten van uitmaaken, zijn doorgaans wel zwaar beplant, en met hooge opgaande boomen voorzien, die gezegd worden minder te kunnen schaaden, wijl genoegzaam alle deze plantagiën met ruime wandeldreeven doorsneden zijn, die een vrijen doortocht voor de winden open laaten, en dus minder bedompt kunnen zijn.
De proeven met de lucht door
Priestley
genomen, schijnen de ondervinding van vroeger tijden te willen logenstraffen, en 't voordeel der bosschaadjen voor de gezondheid te bewijzen, in zo verre de groeijing de rotte deelen opslurpt, waarmede de lucht bezwangerd was, en haar, die tot de inademing ongeschikt was geworden, daar weder toe bekwaam maakt. In N. Amerika, en wel bijzonder in Pensylvaniën, worden (volgens
Franklin
) de meeste landhuizen omringd van digte bosschen, en nogtans leeven de menschen nergens gezonder dan aldaar. Voor eenige jaaren werdt
| |
| |
Paramaribo gedrukt door de bosschen, en 't klimaat was aldaar bij uitstek ongezond: een nadeel, 't geen zeer vermindert is, zedert men tot op een grooten afstand van die colonie, 't hout afgekapt en verbrand heeft. En met allen eerbied voor
Franklin
en
Priestley
zal 't eeuwig waar blijven, dat eene vrije doorspeeling van de lucht der gezondheid bevorderlijk zijn zal. Alzo zal 't altoos van aanbelang zijn, bij 't aanleggen van nieuwe hout-plantzoenen, in de nabuurschap van steden of dorpen, in 't oog te houden, welke winden die steden of dorpen 't meest doorwaaijen, en 't hout, zo mogelijk, te planten in diervoegen, dat 't zelve der doorspeeling van de lucht minst hinderlijk zij.
Men kan in 't ongezondste land zo leeven, dat men 'er gezond in blijve, en wederkeerig 't gezondste land door buitenspoorigheid als in ongezond verkeeren. Zo groot is de invloed van onze leevensmanier op ons bestaan!
Die der ingezetenen is hier, zo als overal elders onderscheiden naarmaate der standen, de welke om niet met nuttelooze algemeenheden den tijd te verspillen, wij in 't bijzonder moeten doorloopen. Om te toonen, dat de schrijver van deeze verhandeling verre is van hoveling te zijn, zal hij de roeping van zijn medelijden involgen, en met de schamele gemeente beginnen. - Volgens de bereekening van des kundigen leeven van alle de bewooners van een land doorgaans 75 op 't platte land en dorpen tegen 25 die bewooners der steden zijn. Daar nu de schaamele
| |
| |
gemeente meest in de steden huis houdt, in 't bijzonder in die steden, waarin de vervallene fabrieken de geringe gemeente tot behoeftigheid gebragt hebben; daar in die zelve steden altoos eene menigte burgers noch een fatzoenelijk inkomen hebben, zo verblijden wij ons vooruit, dat deeze schamelen min talrijk zijn, dan de vrees ons hadt doen duchten. Misschien zou men dezelven in 't algemeen tot de overige ingezetenen mogen stellen als 1 tot 9: zodat de bevolking van Holland op 1,000,000 begroot zijnde, daar onder 100,000 schamelen gevonden worden, waarvan 't meerder getal de schaamte van in armoede vervallen te zijn, hebbende uitgetrokken, leven ten laste der diaconiën en de liefdadigheid der overigen; waarvan een zeer klein getal in 't verborgene 't pijnlijke van honger en elende lijdt.
Hoe leeven nu deeze schamelen? Zeker erbarmlijk slecht. Waarom? noch min uit gebrek aan penningen, dan om de averrechtsheid van hun overleg. Eenige daarvan leeven meest van boterhammen en koffij en thee (met wier nadeelen de lezers van dit belangboekje in vorige jaaren tot verzadigings toe vervuld moeten zijn) en doen misschien geen twee- of drie maalen in de week eenen warmen maaltijd, en noch hoe? Andere leven de eene helft van 't jaar van aardappelen, de andere helft van boekwijte, meest ongereezene, pannekoeken; nimmer of zeer zelden ruiken zij aan vleesch.
't Is niet geheel te onrecht, dat men zich he- | |
| |
klaagt over de duurte der leevensmiddelen in Holland, maar 't is ook even waar, dat men aldaar meenigwerf lijdt door een averrechtsch overleg.
Wat men door goed huishouden kan bewerkstellen, en in hoe verre men, door de duurte der leevensmiddelen, zich van de eerste behoeftens van 't leeven moet speenen, leere men uit de volgende staalen.
Van alle de steden in Holland, is 's Gravenhaage zeker niet de minst duure. Aldaar leeven 22 man van de Guardes te paard in een huishouden, geduurende 6 winter-weeken voor ƒ5-15, zijnde iets meer als 19 stuivers 's weeks per hoofd, en hebben 'er voor 't volgende:
Groentens, Visch, Melk, Boter, Zuiker |
ƒ34-14 |
Peper, Zout, Azijn, Mostaart en |
|
154 pond Vleesch |
23-2 |
126 pond Spek |
22-8 |
12 pond Vet |
3-12 |
24 kinnetjes Aardappelen |
14-8 |
Zuurkool |
7-8 |
Brandhout |
6 |
Turf |
4 |
Steenkolen |
9-15 |
1 ½ stoop Lampolie |
1-7 |
Huur voor Tinneborden. |
16 |
|
ƒ127-10 |
Misschien verstaan de Zwitsersche Guardes 't huishouden zelf noch beter, daar zij alleen 14
| |
| |
stuivers 's weeks afsteeken van hunne leeninge, en daarvoor alle dagen ééns, met warme potspijzen, bestaande uit vleesch of spek en groentens, zich de maag vullen. Dat men niet zegge; thans is dit niet mogelijk; want noch heden ten dage verteert de bezetting van Amsterdam noch niet wel 16 stuivers 's weeks en doet daarvoor alle dagen eens een warmen, goeden, gezonden, voedzaamen maaltijd.
Dit alles zijn klinkklaare waarheden? Zij bewijzen wat huishouden en overleg vermag!
Noch meer. Hoe gering dit onderhoud ook zijn mag, is dit voor u, behoeftige medeburgers! noch te kostbaar: 'er blijft noch een beter koop over. Daar toch uwe en onze natuur vordert, haar ook met dierlijke spijzen te voeden, wat belet u eenige weinige stuivers uit te leggen ter aankoop (naarmaate der talrijkheid van uw gezin) van een geheelen of gedeeltelijken afval van een os, kalf of schaap, die zo goedkoop is, dat men 'er honden en katten mede voedt. Voor hoe weinige stuivers kunt gij daarmede en met wat kool, aardappelen enz. u een tamelijk goede huismanskost kooken, waaruit gij beter gevoede kragt van ligchaam en geest zult krijgen, die u beiden nu schijnen te ontbreeken.’
't Is dus noch min de duurte van 't leevensonderhoud als wel uw onverstand, uw verkeerd overleg, die u doen lijden.
Daar de natuur zo weinige behoeftens kent, en zij zo ligt te vreeden is, kan de mensch zelden in zo groote armoede vervallen, dat hij haare ei- | |
| |
schen niet zou kunnen stillen. 't Is bekend, dat weinig begoede hun onderhoud gevonden hebben in gekookte paarde-boonen, die met braadvet of melk gegeeten, waarvan 't nat gedronken, hen gezond en welvaarende gehouden heeft. Nu, wat is 'er beter koop dan paarde-boonen! Wij hebben 'er een weêrzin tegen: nochtans eeten wij groote boonen, die men elders varkens-boonen noemt, en die men aldaar, zo als wij, nimmer met de witte schil zou eeten.
Ook is 't aan gebrek van overleg wel meest te wijten, dat u de winterkoude zo bitter knelt. De schaarsheid der brandstoffen is groot en vermeerdert dagelijks, en nogtans is 'er geen volk, waar onder dezelve met min overleg worden aangelegd, dan onder ons, die voor zo huishoudelijke menschen doorgaan. Alle die vuurdeelen, welke met de rook ten schoorsteen uitvliegen, zijn voor 't huishouden verlooren. Niemand is 'er die de wooningen der behoeftigeren 's winters bezogt hebbende, met medelijden hen niet heeft zien bibberen. Maar wie heeft tevens zich niet verwondert, over hun onverstand? De schoorsteenen zijn van een zo ruim en zo slecht maakzel, dat men eene weddenschap zou kunnen aangaan, of 't vuur de kamer meer verwarmt, dan de koude, die door de schoorsteen inkomt, ze meer verkoelt. Vengsters en glaswerk in overvloed, en meer dan noodig, waardoor van alle kanten de koude inkomt. Wie van de geringeren heeft overlegs genoeg, om de
| |
| |
overtollige gaten, bij den aannaderenden winter, te stoppen met leem, of te beplakken.
Voorzeker is een kagchel, waarop men tevens de pot kookt, en zich verwarmt, een en kragtiger en min kostbaar middel om hunne wooningen te verwarmen.
En of dit noch niet genoeg was, gaat eene malle, averrechtsche, ezelachtige zindelijkheid die woningen in waterplassen verwandelen, en dat op een tijd, als de geheele dampkring zwaar is van koude, waterachtige dampen! en dat in een zo waterachtig, moerig land, en dat wanneer men te arm is, om door 't stooken van vuur de huizen weder op te droogen! en dat, wanneer onze vrouwtjes, die veeläl de broek aanhebben, waanen geen tijd te hebben tot 't nodig uitwasschen en reinigen van een pens, die men voor weinig duiten, als te geef bekomen, en waaruit men eene zo sterk voedende, en geheel gelijachtige soupe kan bereiden! En zo sleurt men jaar in jaar uit voort! 't Is mij een raadzel, hoe luiden van zo beestachtig weinig overleg, 't noch genoeg hebben, om niet in 't water te loppen. Dr
Mandeville
heeft een boekje geschreeven over de liefdadigheid, waarin hij meent te betoogen, dat deze deugd eene kweekerij is der behoeftigen; en 't zou mij niet verwonderen, dat de gemaklijkheid van onderstand bij onze diaconiën, voedzel geeft aan de werkeloosheid van ligchaam en veerkragteloosheid van geest bij deze klasfe van menschen.
| |
| |
Wij zouden ons 't geweeten bezwaard vinden, indien wij hiermeê van 't artikel der zindelijkheid afstapten, daar 'er noch iets zo aangeleegens van te zeggen valt. De welleevendheid vordert jegens 't schoone geslacht niet onbeleefd te zijn in den omgang, maar zij verbiedt geen schrijver 't zelve eene onaangenaame waarheid te zeggen, als die haar bevoordeelen kan. - Onze vrouwtjes wassen, plassen, schuuren, veegen, boenen, haalen uit, schommelen, enz. en maaken schoon, tot dolwordens toe, de wanden, zolders, vloeren en vengsters haarer wooningen, en hebben 't 'er zo druk meê, dat zij geen tijd hebben, om aan haar lieve perzoonen te denken. 't Hembd is toch nader als de rok, en dat hembd, en dat wat 'er in steekt, en dat wat 'er in hangen blijft, is juist 't geen de reiniginge meest behoeft. Alle menschen, die zich sterk beweegen of zwaar arbeiden, loozen door de huid, zeker vocht, waardoor 't bloed zich gedeeltelijk ontlast van zijne onreine deelen, 't geen wel waterachtig, doch tevens smeerig is, 't geen zich aan de huid vast zet, en dat opgehoopt een onaangenaamen reuk begint te hebben. Getuigen de lucht, hoe beleefd? ('t moest zijn, die allerondraagelljkste geur) welke de schamele en werkende gemeente, aan wie verschooning mangelt, des zomers van zich geest. - Dit goor vernis van de huid te loozen, behoort veel meer haare waschziekte beezig te houden, dan haare wooningen, omdat dit vernis de ongevoelige uitwaazeming hinderlijk is, en weder in 't bloed
| |
| |
ingepompt zijnde, het zelve ook tot bederf doet hellen.
En gij burger-dames, van boven de zeven- of de achttien, en beneden de zestig! Gij, die zo scherp en vlug in 't hooren zijt, dat een half woord u genoeg is, 'k geloof, dat gij mij verstaat! Gij, die meer dan uwe wooningen, de reinheid behoeft, en die veeläl 'er zo weinig om denkt, dat uwe echtgenooten in weêrwil van alle de aantrekkende kragt uwer aanlokzelen, die zomtijds schrikken te naderen, tenzij de verkoudheid hunne reukzenuwen verstompt heeft, hebt toch voortaan medelijden met uwe arme zukkels van mans; weest voor uzelven min kaarig met zeep en water, en laat die arme halzen niet meer zo bitter lijden!
't Is onmogelijk te spreeken van de zindelijkheid, zonder te denken aan de baden. Behalven het voordeel der reinheid voor de gezondheid, is 'er om die te bewaaren geen onfeilbaarer middel, dan haar te harden en te versterken. Deze kragt heeft meer dan iets anders 't koude bad. De koude van 't water spant en versterkt de vezel-draaden, waaruit wij te zamen geweven zijn, verrijkt 't bloed, dat in ons omloopt, en maakt den invloed van 't geen de zwakkeren overhoop werpt, stomp voor hun, die gewoon zijn aan het menigvuldig gebruik van 't koude bad.
Ik ken geen land, waarin de Overigheid despotiek genoeg is, om de ingezetenen, met den stok in 't water te jaagen; en de wetten zijn in der- | |
| |
gelijke gevallen kragteloos. Geen land is 'er echter, waarin zij geen gezags genoeg heeft, om luiden, die ten haaren koste en die van 't algemeen, gevoed worden, en die onder haar onmiddelijk bestier staan (hoedanig zijn de gods- of armen huizen) hier toe, dat is, tot hun eigen welzijn, te dwingen. Misschien wordt der wees-kinderen ziel door den zondagschen kerkgang noch min gereinigd van onrechtzinnigheid, dan hun ligchaam 't gedaan zou worden van onreinheid en ongedierte door een zaturdagsch baden. 'Er zijn landen, wier inwoners, wij, verstandige Nederlanders! voor barbaarsch uitschelden, in welke de allerbehoeftigsten, de allerhaveloosten 't zich eene groote schande zouden rekenen, zich niet ten minste ééns ter weeke te baden.
Dit, met een oogmerk van reinheid en ter bevorderinge der gezondheid, in onze wees huizen eens ingevoerd, kon noch een ander, noch een groot nut hebben; dit namelijk, dat men de wees-kinderen tevens, dat is te gelijk met 't baden, ook kon leeren zwemmen; een talent in een zo waterrijk land als 't onze, een ieder van meer dienst, dan 't danzen voor de luiden van fatzoen. Behalven dat menschen, onder dergelijke opvoedinge, moeite hebben zouden zelven te verdrinken, zou een heirleger van zodaanige zwemmers- en misschien ook wel duikers-baazen, overal voorhanden, bij 't eerste toeval hem kunnen behouden, die in 't water gevallen, buiten staat was zichzelven te redden. Zo de loflijke Maatschappij ter
| |
| |
behouding der Drenkelingen dit leest, zal deeze gedagten haare goedkeuring wegdraagen; om welke ook te behaagen, en in de hand te werken, wij dit hier neêrschreeven. -
De loop der goedaartige natuur strekt doorgaans om ons door voorloopige ongesteldheid te verwittigen van eene aanstaande ziekte. Dit is 't tijdstip, waarin de warme baden van pas komen. Men kent de uitgestrektheid van derzelver nut niet in deeze landen, alhoewel derzelver meeste volksziektens gebooren worden uit eene belette doorwazeming, met verkoudheids koortzen voortgaande, die de bedorven stoffen in maag, darmen enz. in beweeginge zettende, gal- en rotkoortzen enz. na zich sleepen: ziektens, die men door een vroegtijdig gebruik van 't warme bad, in de wieg gesmoord kon hebben.
't Medicinaal facit van dit droevig tafereel is: Gestellen zonder kragt, magt of heerlijkheid! te veel verärmd om heete ziektens, die zekere rijkheid van 't bloed vorderen, te kunnen hebben; alleen vatbaar, misschien, voor die krankheeden, gebooren uit een langzaam bederf der vochten, vatbaar voor verstoppingen en derzelver stoet van kwijnende ziektens, de oogst van hun overvloedig gebruik van ongegiste, dat is kleiachtige meelspijzen, die door geen teug oud, versterkend, geestrijk bier nu meer gesneeden, maar verteerd moeten worden, in maagen, verslapt door 't eindeloos geslurp van koffij- en theedranken.
| |
| |
| |
Mediçinaal middel om ons nationaal verstand te verbeteren.
Onze natie (waaröm moeten wij blind van verliefdheid met ons zelve zijn?) onderscheidt zich van andere natiën, door eene zekere traagheid van geestvermogens. Meer langzaam baart zij haare denkbeelden. Nu is 't derzelver schielijke opvolging, heftiger aanbotzing, die nieuwe denkbeelden doet ontspringen, die dus de massa onzer denkbeelden vermenigvuldigt en 't verstand verrijkt. -
De bodem, dien wij bewoonen, is als een spons doordrongen van koud water. De dampkring waarin wij omzwerven en dien wij inademen, is zwaar van koude waterachtige dampen. De dranken, die wij beezigen, 19/20 water. De spijzen, die wij nuttigen, weinig voedend. Van dit alles moet 't uitwerkzel eene slappe vezel, en slijmig, koud bloed zijn. Dit kan niet dan langzaam omloopen. Zo zeker nu als met den stilstand van dat omloopen, de dood gepaart gaat, zo zeker gaat met dat langzaam omloopen gepaard eene traagheid van denken.
Zeker, Nederlanders! wenschtet gijlieden dat dit anders was! Dit hebt gij in de hand. Laaten voortaan Preij, Bieslook, Mostaart, Tuinkers, Waterkers, Lepelblad, Uijen, Knoflook, Radijs, Rammenas, Peperwortel beurtelings, en dagelijks in grooten overvloed, onder uwe een weinig hartig gezouten spijzen vermengd worden; drinkt daaröp een teug
| |
| |
goed oud bier; houdt daarmeê aan en uwe gestellen zullen verwarmd en uwe denkvermogens verbeterd worden.
Waarom zijn, onder ons, de Jooden levendiger van geest als de Kristenen? 't is voor 't naast, omdat de mensch niet veel meer is dan een wandelende disteleerketel, waaruit gij voorzeker geen geest zult trekken, zo gij 'er niet dan water ingiet. -
De middel- of burgerstand, die zo als elders, hier drie vierden uit den boerenstand bestaat, en door rampspoeden, bijzonder de veeziekte, veel geleeden heeft, voedt en leeft niet overal in ons vaderland op dezelve manier. Hierin komen zij alle overeen, dat zij doorgaans een beest weiden, een varken vet mesten, en dit 't geheele jaar door bij hunne spijzen nuttigen. Bijna geene buitensporigheid in de diëet is zo groot, waarvan 't nadeel door den arbeid niet geheel weggenomen of vermindert wordt. Anders zou, zal men zeggen, 't gezoute vleesch de scheurbuik, en 't vet gerookte spek tot gal-koortzen den grondslag leggen. Veele boeren eeten voor hun avondmaal, den geheelen zomer door, kropsalade met eijeren, den geheelen winter allerlei melkspijzen, die hen gezond houden. Veelen kooken alleen des zondags, en wel in éénen ketel, allerlei spijzen voor vijf dagen in de week, en vergenoegen zich een paar dagen met koekebak met en zonder spek. Onder 't gebruik van dergelijke voedzels. weinig bier (om dat 't bier hun niet smaakt; misschien omdat 't slecht gebrou- | |
| |
wen is,) veel koffij en thee drinkende (ik ken huislieden, die om elf uuren koffij drinken, en om twaalf uuren aardappelen met spek zullen eeten, zonder 'er een druppel bij te drinken) leven deeze menschen, in dit duur land, in de duure provincie van Holland, noch al goedkoop; en veele zouden zeer gaerne voor honderd gulden 's jaars iemand bij zich in de kost neemen.
Bij hen en bij alle andere standen maaken nu de aardappelen een te voornaam ingrediënt van de keuken, om 'er niet van aantemerken, dat dezelven een zeer gezond voedzel opleveren: 't geen NB. men nogtans door 't slecht kooken in zeer schadelijk verkeeren kan, als namelijk de aardäppelen kleiachtig worden; daar dezelven, om eene goede spijze opteleveren, luchtig en meelachtig moeten zijn.
Een woord van de Jenever. Alle misbruiken, bijzonder de misbruiken in sterke dranken, zijn nadeelig; maar met al 't kwaad 't geen overdaadig Jenever- drinken doet, zoude ik geneegen zijn te gelooven, dat dit kwaad niet te vergelijken is bij 't voordeel 't geen deze drank aan onze gestellen doet. Bij de vochtige, koude lucht, die wij inademen, bij onze magere keuken, en schraale kelder, behoeven de meeste onzer ingezetenen dit huismiddeltje, 't geen duizenden van dezelven jaarlijks voor tusschenpoozende koortzen en waterzucht onbemerkt behoedt. Zo door een wonderwerk deze liqueur op één bof uit de waereld getoverd werdt, zou men eens zien, hoe dapper
| |
| |
men den doctors en apoteekers in de hand gewerkt zou hebben. -
Ook is een uitstap over de Tabak juist 'er hier geen te onpas. Voor koude, slijmerige, waterige, zaprijke gestellen, hoedanig die der meeste Nederlanders zijn, is 't tabakrooken eene geheel onschuldige zaak, misschien zelfs eene mediçijn. Maar voor drooge, dorre gestellen, bovenal hun, die 't rooken veel speeksel doet uitwerpen, kan 't veelvuldig smooken den grond leggen tot uitdrooginge en teeringe. - En schoon de min gegoeden zich vergenoegen met een weinig kostbaar pijpje Amesfoorder Kanasser, dat zij, voor wie de averechtsheid der opvoedinge dit ten behoefte gemaakt heeft, blijven voortrooken: maar was 't niet beter, dat 't behoeftig geslacht 't geen opkomt, 'er zich niet aan gewende, en de weinige stuivers voor dit nutteloos kruid uitgegeeven, liever bespaarde ten gebruike van iets, 't geen hun en hun gezin een weezenlijker voordeel aanbrenge!
En gij heirleger van ziellooze weezens, voor welke 't rooken niet eene uitspanning, maar nu eene bezigheid geworden is, en die van uw ontwaaken (zo men nogtans u een oogenblik voor ontwaakt mag houden) niets doet, dan werktuiglijk uw pijp te stoppen, om gevoel- en denkbeeldeloos, met opene oogen en ooren, die niets zien noch hooren, u den rook den mond te doen uitvliegen, is 't dan niet mogelijk een weiniger edeler gebruik voor uw tijd uittevinden, en moet gij dan
| |
| |
voor altoos gedoemd blijven om niets meer dan wandelende schoorsteenen te zijn!
En zou, na de uitvinding der kouzen-weverijen, voor 't schoone geslacht niet iets profijtelijkers, iets min werktuiglijks, iets den geest meer beezighoudends uittedenken zijn, dan dat ziellelooze gebrei, 't geen bij mij juist in rang staat naast niets te doen!
De wijste stuurlieden, zegt ons spreekwoord, zijn aan wal. Dit mag de lezer misschien wel van mij denken, wanneer ik 't waag te zeggen, dat ook de menschen van den middel-stand, met meer overleg, zich 't leven aangenaamer zouden kunnen maaken, zonder meer uitgaven; maar enfin zijn zij 'er meê te vreeden, 't moet ons wél zijn; en ofschoon wij wel voorzien, dat weinige van hunn' ouden slenter zullen afgaan, willen wij hun echter wel 't volgende middel mededeelen, om hun pekelvleesch smakelijker te maaken.
Men besprenge de stukken luchtig met zout, en laat 't alzo vijf of zes dagen staan. Dan kooke men die half weder af, daarna laat men ze droogen, legt ze weder op nieuws in de pekel, waartoe men 't nat, waar in men die stukken gekookt heeft, kan beezigen. Dit heeft 't voordeel, dat de pekel bestendig goed blijft, dat 't vleesch min hard, maar malscher, zappiger en min zout is; in zo verre, dat men zelf 't laatste stuk uit de kuip, in den oven gebraaden, noch zou kunnen eeten.
Onder den burgerstand vindt men luiden, die allerlei ambachten oefenen, waarvan de meesten
| |
| |
een te kennelijken invloed hebben op de gezondheid van hen, die ze oefenen, en zomtijds op die hunner nabuuren, om 'er in 't geheel niet van te reppen.
Alle hand- of voet-werken, die een zittend leven vorderen (als b.v. dat van aucteur: want ik ken 'er niet één, rijk genoeg, om een secretaris te houden, wien hij, wandelende, zijne gedagten dicteere) zijn nadelig voor de gezondheid; baaren verstoppingen, en leggen den grond tot een kwijnend leven: waartoe behooren: alle de fabrieken van weefstoelen, en alle die andere werktuigen, die de stoffagies daartoe bereiden: alle die ambachten, die met verrotten, gisten, weeken, stooken, smelten, enz. volvoerd worden, als daar zijn: vellenplooterijen, pergament-makerijen, looijerijen, lijmkookerijen, mouterijen, branderijen, rafinaderijen, alle deze ambachten besmetten, 't een meer 't andere min, den dampkring, en zijn dezen ambachtsluî meer of min naadelig; doch geene fabriek is ongezonder als de loodwitmakerij, waarop in schadelijkheid volgen, stookerijen van aluin, kwikzilver, rottekruid, plateelbakkerij. De hennip en vlas-teelt is door de verrottinge ongezond. Aan zommige oorden bewaaren de boeren 't hooi binnen 's huis, dit is schadeliik, en baart aemborstigheid. Maar wat helpt 't van de nadeelen van alle deze beroepen te gewaagen, daar wij ze niet kunnen verhelpen, en koophandel en kostwinningen deze trafieken nodig maaken? Nu zou ik wel van de levensmanier der luiden van den eersten
| |
| |
rang spreeken, voor zo verre hunne waarde gezondheid 'er bij lijdt; maar deze luiden zijn zo doorkneed van kunde, hebben een zo klaar inzicht van den invloed van hun levensregel op hunne gestellen, dat 't voor mij louter tijdverspillen, en voor hun verveelend zijn zou, 'er iets van enz. Daarom mondje toe.
Nu tot de toepassinge. Wij kunnen zo min onze legginge op de aarde, als de aarde zelve uit haare standplaatze verwrikken; ook is 't niet in ons vermogen onzen dampkring te veranderen. Maar gelijk een knap zeeman zijne zeilen naar den wind zet, zo moeten wij onzen leevensregel inrichten naar de natuurlijke gesteldheid, waarin wij leven. Ter verbeteringe van onzen waterachtigen, voozen bodem, moesten wij niet in de onderste verdiepinge woonen, tenzij de vloeren zo wél daarin gemetzeld zijn, dat de vochtigheid daaruit niet kan opslaan. De kelders, bijna altoos beneden de gemiddelde waterpeil, moeten altoos waterig blijven, en kunnen niet dan zeer vochtig, dus ongezond en aanleidelijk tot 't scheurbuik zijn. De slaapplaatzen in de woningen van de goede gemeente moesten drooger en luchtiger zijn.
De lucht, die wij inädemen is, niet alleen aan dagelijksche, maar aan uurlijke afwisselingen onderheevig. Daar in de warmte eene weinig te zwaare kleeding min schadelijk is, als eene al te ligte in de koude; daar men 's morgens in zomerweêr uitgaat, en 's middags in guure winterkoude thuis komt, raadt de voorzigtigheid zich hier te
| |
| |
lande niet al te luchtig te kleeden. Onze dampkring ondergaat eene grooter verandering als van 20 Reaumursche graaden; alzo, dunkt mij, zo 't belagchlijk is in de hondsdagen eenen pels of schansloper te draagen, 't zulks niet minder te zijn, 'er geenen in den winter te draagen, NB. als men 'er een heeft.
Deeze raad is van zeer groote aangelegenheid. 7/8sten van onze landziektens spruiten uit eene belette doorwaazeming. Deeze niet te verhinderen, maatig te zijn in eeten en drinken, zijn de middelen, om hier gezond en lang te leven.
Ook schaaden zij elders niet.
| |
Natuurlijke historie van den mensch, van onder tot boven.
Onze oogen wenden zich natuurlijk na alles wat ons omringt, en menigmaal vergeeten wij ons zelve. Laaten wij ze voor een oogenblik op ons zelve neêrslaan.
De kleinste form, onder welke 't scherpziendste oog, en 't meest gewoon aan waarneemen (want dit is ook eene hebbelijkheid, eene kunst,) de vrucht heeft kunnen ontdekken, is geweest een eirond blaasje, 't geen zich trapswijze ontwikkelt. Ik bepaale niet preçies hoe lang eene vrouw ontvangen heeft, als men dit blaasje eerst kan ontdekken. Na verloop van zeven dagen begint men in 't zelve, met 't bloote oog, eenige trek- | |
| |
ken te ontdekken, die als zweeven in eene doorschijnende gelij, waarin men eene opkomende vastheid, en 't eerst 't hoofd en de romp waarneemt.
Veertien dagen laater vangt men wel te kunnen onderkennen 't hoofd en de uitsteekende trekken van de tronie. De neus vertoont zich nu niet anders als een vooruitpuilend vezeltje, staande loodlijnig op een dwars streepje, 't geen de lippen moeten zijn: men merkt twee zwarte stippen op de plaatzen der oogen, twee kleine gaatjes aan de ooren, en aan de vier uiterstens van de romp vier uitpuillingen, die de armen en beenen zullen worden.
Na drie weeken is de vrucht nu wat grooter geworden; men ziet de armen en beenen nu duidelijker. De armen groeijen spoediger als de beenen, de vingers scheiden zich eer uit elkander als de teenen.
Alles ontwikkelt zich nu meer zichtbaar, 't hoofd altoos spoediger en in eene groote onevenredigheid tot de rest. Wanneer de vrucht 75 dagen bereikt heeft, is dezelve doorgaans zo lang als de middelste vinger. Aldus wascht dezelve bestendig, maar de speelingen der natuur, zich zelve hier in niet zo gelijk als een duimstok van deze ve maat, gedoogen niet 'er de naauwste meetingen van op te geeven.
Gewoonlijk komt 't kind na 274 dagen in de waereld. Maar die termijn is meermaalen kor er, en ook wel langer. De Burgerlijke wetten ver- | |
| |
klaaren een kind tien maanden na 't overlijden des echtgenoots ter waereld gebragt, voor wettig. Er zijn zelfs voorbeelden van vonnissen, waarbij kinderen zelfs tot in de veertiende maand, volgens de uitwijzinge der artzen, voor wettig gehouden zijn. Welk een gemak voor de vrouwen!
| |
Evenredigheid.
Meest deelt men 't menschelijk ligchaam in tien deelen af, die de schilders en beeldhouwers troniën noemen, wijl dezelve de eerste modél is geweest dier maaten. In ieder tronie onderscheidt men noch drie deelen; 't eerste begint van 't voorhoofd, daar 't hair begint te groeijen, tot aan de wortel van de neus; de neus zelve maakt 'er een tweede deel van: 't derde begint onder dezelve en gaat tot onder de kin. Van de kin tot aan 't kuiltje van 't sleutelbeen leggen twee derden van een tronie. Van dit kuiltje tot onder de borsten rekent men een tronie. Van hier eindigt de vierde tronie bij de navel, en van daar tot de plaatze waar de romp zich splitst de vijfde, maakende dus de helft der hoogte. De dei tot aan de knie twee troniën. De knie heeft eene halve tronie. 't Been is twee troniën lang; van de enkel tot aan de voet-zoolen eene halve tronie, maakende dus in 't geheel tien troniën.
Dan deze verdeeling is gemaakt voor den grooten hoop; maar bij hun, die buitengemeen groot zijn, telt men eene halve tronie meer, die legt van tusschen
| |
| |
onder de borsten tot aan de splitzing van de romp. Deze lengte meer, in dit gedeelte van de romp, geeft de kloekheid van leest: en in dat geval is de splitzing van de romp niet juist op de helft van de geheele lengte, maar een weinig lager.
Strekt iemand de armen uit in eene horizontaale lijn, zo zal deze afstand de lengte van 't ligchaam geven.
| |
Onderscheid van leest tusschen mannen en vrouwen.
Behalven dat de vrouwen doorgaans twee of drie duimen kleiner zijn dan de mans, hebben zij meest 't hoofd kleiner, de hals langer, 't voorste deel van de borst hooger, de schouders en de borst enger; de borsten en onderbuik laager, zodat de afstand van de borsten tot den navel een halve neus kleiner is; de dijën dikker, maar korter, de achterste en vleezigste deelen derzelven dikker, zo als ook de buik, de heupen breeder, de opperarm dikker, en de hand enger, de beenen sterker, de voeten smaller. Haare min uitpuilende spieren (dat is 't vleesch) maaken haar ronder, gladder, en haare beweegingen zagter.
Dit verschil wordt door de ontleedkundigen en noch meer door de schilders zeer naauwkeurig waargenomen. Deze laatsten verdeelen 't hoofd in 48 deelen, om vervolgens dat verschil te beree- | |
| |
kenen bij dergelijke 48ste deelen. Dan wij en onze lezers zullen ons wel met deeze algemeene gezegdens vergenoegen.
| |
De lengte van den mensch.
De grootste kinderen, welke voldraagen en op hun tijd in de waereld komen, hebben één voet en 11 duimen Rhijnlandsche maat, de kleinste één voet 6 duim. Een kind 't geen pas in de waereld gekomen is, heeft 't hoofd, in evenreedigheid de andere deelen veel te groot. De zeer geleerde, zeer kundige en kunstlievende Heer
C. Ploos van Amstel
, J.C. heeft en deeze disproportie, en hoe dezelve met de jaaren trapswijze vermindert het eerste waargenomen.
De leest van een volwassenen is aan eene groote ongelijkheid, bij een ieder langs de straaten waar te neemen, onderheevig. De grootste leesten voor de mans zijn van de vijf voeten, vijf tot negen duimen koningsmaat. De middelbaare leest is van ongeveer vijf voeten. Die beneeden dezelve zijn, reekent men klein.
's Avonds is men korter als 's morgens: herhaalde proeven hebben dit aangetoond, genomen met luiden, die en arbeiden en een zittend leeven leiden van allerlei ouderdom en leest. Dit verschil bedroeg bijna een duim. Tusschen menschen, die arbeiden en anderen, die een zittend leeven leiden, was dat de eerste bezwaarlijker in lengte afnamen, en in 't geheel niet zo veel verminder- | |
| |
den. Men heeft nimmer kunnen bemerken, dat wanneer men eens ingekrompen was, men door rust, koude baden, of eenig ander middel zich dienzelven dag wederom langer heeft kunnen maaken.
| |
't Gewicht van den mensch.
't Grootste gewicht van kinderen, op hun tijd ter waereld gekomen, is zelden meer dan acht ponden; 't kleinste weegt zelden min dan vijf ponden.
Perzoonen van eene middelbaare lengte, tusschen de een en vijf duimen boven de vijf voeren, koningsmaat, weegen ongeveer 150 pond; die van de vier voeten negen duim, tot de vijf voeten een duim, weegen doorgaans niet boven de 135 pond.
Wel-gestelde ligchaamen weegen 's zomers omtrent drie ponden minder als in den winter. Met 't ingaan van den herfst worden zij zwaarer; met den aanvang der lente ligter.
| |
De hairen.
't Kind heeft bij zijn intreê in de waereld meestal hair. Die blond zullen zijn, hebben blaauwe oogen; de roodhairigen - oogen van een brandend geel; de bruinen - van een flaauw geel.
In de volwassenen is de kleur der hairen zeer onderscheiden. Men schift dezelven in blonden, kastanje-bruin, zwart en rood, die verschillen
| |
| |
door bijkleuren. 't Goud-blond heeft bij ons den voorrang boven 't bleek-blond. 't Aschgraauw-blond wordt 't meest geächt. Ligt en donker kastanje-bruin zijn de gewoonste kleuren. De Europeäanen houden 't minst van rood hair.
Aan de slaap van 't hoofd wordt 't hair 't eerste grijs, dan volgt dat van den baard, 't hoofd en de winkbraauwen. Kroest-hair wordt laater grijs als 't ander.
Ook is 't grijze hair zich zelven zeer ongelijk. Men houdt dat van een agaath-wit voor 't fraaiste, 't geen meestäl die geenen alleen te beurt valt, welke pik zwart hair gehad hebben.
Kastanje-bruine haïren worden paerlwit; de blonde en roode melk-wit.
Luiden, die een gereegeld leeven geleid hebben, behouden 't langst hun hair. Van deezen algemeenen regel ken ik van zeer nabij eene uitzondering.
| |
Over de tanden.
Deeze zijn 't meest 32 in getal, namelijk acht snij-tanden, vier vooraan in ieder kaak, de welke de kinderen in de laatste maanden van 't eerste jaar eerst krijgen; de vier hondstanden dóen zich niet voor de negende of tiende maand voor; de zestien kiezen doorbooren 't tandvleesch doorgaans eerst in 't tweede jaar.
De snij-en hondstanden, als ook de vier voorste kiezen, vallen natuurlijker wijze tusschen 't vijf- | |
| |
de en achtste jaar. Anderen neemen derzelver plaatze in, die weleens niet dan laat voor den dag komen. De vier achterste kiezen, welke men die des verstands noemt, krijgt men 't laatste; ook wel in 't geheel niet; zoo als blijkt.
| |
De oogen.
De verschillende kleuren der oogen zijn de donkere oranje, de geele, de blaauwe, de groene, en de graauwe met wit vermengd.
De gewoonste kleuren zijn de oranje en de blaauwe; men ontmoet dezelven meenigmaal in 't zelve oog. De oogen, die men voor zwart houdt, zijn niet dan donker geel of donker-oranje: om zich hiervan te overtuigen, behoeft men ze alleen van nabij te onderzoeken, want als men ze op eenigen afstand beziet, of als zij van den dag afgekeerd zijn, schijnen zij zwart, omdat 't donker-geel zo sterk afsteekt bij 't wit van 't oog, dat 't zwart schijne. Min donker-geele oogen gaan ook voor zwarte oogen door, maar voor min schoon, omdat die verwe min afsteekt bij 't wit; men ontmoet ook geele en ligt geele oogen, doch die noch min den schijn van zwart hebben.
Zeer dikwerf ziet men in 't zelve oog een mengzel van oranje, geel, graauw en blaauw; maar zo dra deeze laatste kleur 'er zich onder vermengt, verdooft zij alle de anderen; men merkt ze op als streepen door de geheele iris, maar 't oranje als
| |
| |
vlokjes rondom den oogappel; dan deeze laatste kleur wordt door de blaauwe zo geheel verdoofd, dat men de iris van nabij en met aandacht moet beschouwen, om ze waarteneemen.
De fraaiste oogen zijn die zwart of blauw schijnen; de leevendigheid en 't vuur, 't voornaamste kenmerk der oogen, schitteren meer in donkere oogen, dan in de halve tinten. Alzo hebben de donkere oogen meer kragt, de bleekere meer zagtheid, meer schalkächtigheid; in de eerste ontdekt men een vuur, dat gelijkelijk schittert, omdat de grond, die ons in dezelven van ééne kleur toeschijnt, overal dezelve lichtstraalen wederom kaatst: maar men neemt in de blaauwe oogen verschiet van licht waar, 't geen deeze oogen als bezield maakt, omdat ze meer tinten hebben.
Men heeft oogen, die men opmerkt, schoon ze zo goed als geene kleur hebben; zij schijnen van een apart zamenstel te zijn; de iris heeft zo zwakke tinten van blaauw of graauw, dat ze op eenige plaatzen zo goed als wit zijn, waarvan men de ligte geele of ligte oranje streepjes niet kan onderkennen. 't Zwart van den oogappel overschreeuwt deeze zwakke kleuren en de oogappel staat, als zonder iris, in 't wit van 't oog. Zulk zoort van gezichten zegt niets.
De glans der oogen is 't zekerste kenmerk eener blaakende gezondheid. Bedekken zij zich met stof, zo is de dood niet verre af.
't Geeft noch oogen in welke de kleur van de iris naar 't groene trekt. Deeze kleur is zeldzaa- | |
| |
mer als de anderen. Zommige luiden hebben 't eene oog blaauw, 't andere zwart: even als men dit in de katten van Angora wel eens ziet.
| |
Van de harsens.
De mensch heeft veel meer harsens als eenig ander dier van dezelve grootte, en zelfs veel meer als 't paard of de os. Iemand, die 100 pond weegt, heeft meest 4 pond harsens. Een os van 8 of 900 pond heeft niet meer dan een pond harsens. In de jeugd hebben de dieren meer harsens, in betrekkinge van de geheele massa van hun ligchaam, dan wanneer zij volwassen zijn. Een kalf van 200 pond heeft zo veel harsens als een os van 900 pond.
Men heeft waargenomen, dat 't mergachtig weezen van de harsens, bij dolle en waanzinnige menschen, altoos bij den dood veel min is bevonden, als bij luiden, die hun volle verstand hebben gehad.
Alle dieren hebben de harsens in een onderscheiden evenredigheid. Betreklijk tot 't ligchaam zijn ze niet groot in de vogels, en noch kleiner in de paerden en ossen. De aapen hebben veel harsens Herkauwende dieren hebben min harsens als de mensch, maar meer als anderen: iets, dat wij leeren door hunne harsens te vergelijken met die van den leeuw. In deezen en in de verslindende dieren zijn ze kleiner;
| |
| |
zodat men doorgaans weinig harsens kan houden voor een bewijs van woestheid.
| |
De beenderen.
't Beenachtig gebouw van ons menschen bestaat uit 249 beenen, namelijk 50 in 't hoofd en den hals, in de romp 67, in de armen en handen 62, in de beenen en voeten 60.
Als 't geheele lichaam 150 pond zwaar is, weegen de beenderen een derde, d.i. 50 pond.
De halswervelen zijn gewoonlijk zeven in getal. Bij zommigen echter telt men 'er acht, terwijl anderen 'er niet meer dan zes hebben.
Als de hals uit acht wervelen bestaat, heeft de rug 'er maar elf; en in dat geval maakte de lengte van den hals de holligheid van de borst kleiner: eene omstandigheid, welke 't bloed bezwaarlijker doet omloopen, en dus reeden geeft, waarom luiden met een langen hals meenigmaal aan de teering sterven. Wederom zijn die geenen, welke alleen zes halswervelen hebben, onderheevig aan beroerten: omdat in reden dat de hals vermindert in lengte, de holligheid van de borst vermeerdert, en dus ook de longen, waaruit zommigen beweeren dat ligtlijk verstoppingen, en dus een belemmerde omloop des bloeds ontstaan kunnen: schoon anderen dit aan eene bijzondere gesteldheid der bloedvaten toeschrijven.
Gewoonlijk heeft de mensch twaalf ribben, doch zo als men dertien wervelen telt, zo telt men ook
| |
| |
dertien ribben. Men vindt luiden, die aan de ééne zijde elf aan de anderen zijde twaalf ribben hebben. Deeze laatsten heet men Adamiten.
| |
De spieren en zenuwen.
De spieren zijn 446 in getal; de zenuwen tellen 40 paaren, waarvan 'er tien komen uit 't mergachtig weezen van de harsens; de overige dertig komen uit dat van de rug-graat.
De klieren, als ook de vaten, zijn zo ligt te tellen als 't zand aan de zee.
| |
't Hart.
Deeze spier trekt zich 4000 maalen in een uur te zamen. De hoeveelheid onzes bloeds verschilt van de 15 tot de 25 pond.
Ieder uur gaat 't bloed 18 maalen door 't hart.
Men heeft de snelheid van 't bloed bereekent, en dezelve vergeleeken bij die, welke 120 voeten in een minuut doorloopt.
| |
De ongevoelige doorwaazeming.
Dezelve bestaat in dat fijne vocht, 't geen de mensch bestendig en ongevoelig door de poren van de huid loost.
Volgens de waarneemingen van Sanctorius verliezen wij van 't geen wij nuttigen 5/8 door deezen weg; de overige 3/8sten zoeken andere uitloosbuizen.
|
|