Aanteekeningen, gehouden op eene reize door Turkeyen, Natoliën, de Krim en Rusland in de jaren 1784-89
(1789-1793)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
Zesde bundel.Over de Grieken. Verbastering der moderne Grieken, en waarom? Hun karakter, zeden, manieren, levenswijs.De Turken, ik beken 't, zijn de hoofdbeweegreden geweest van mijn marsch herwaarts. De Grieken echter zijn altoos, was 't ook eene zijdelingsche, aandacht overwaardig. Een onkundig lezer mogt uit | |
[pagina 388]
| |
mijn stilzwijgen opmaaken, of dat zij hier niet thuis hooren, of dat ik vergeeten had, hoe deeze natie, zij die 's menschen geest eertijds de hoogste eer aandeeden, zij die thans 't kan zijn de helft der bevolkinge van Turkijen noch uitmaaken, door hunne vorige bezittinge van dit land, een zeker, schoon oud en tot hiertoe verjaard, recht 'er op hebben. De geest is 't geen ons boven een beeld of schilderij 't edelst verheft, en de naneeven van hen, die ons de oogen openden, onze denkvermogens en uitbreidden en voedzel gaven, verdienen, uit erkentenisse voor hunne voorouders, onze vereeringe. De Grieken zijn daarenboven met de Turken, en de overige bewooners deezer landen zo vermengd, zij speelen 'er eene zo luidrustige rol onder, dat 't moeijelijk zou zijn ze niet gade te slaan; en des te meer, daar zij bij de deftige Muzulmans | |
[pagina 389]
| |
afsteeken als 't wit bij 't zwart, 't licht bij de duisternisse. Dit Contrast geeft de doodsteek - anderen hebben 't voor mij ook bemerkt: maar dit doet 'er niet toe - aan 't stelzel van zeker schrijver, meer kenbaar door genie dan door methodiekheid van voordragt, die 't gewaagd heeft, 't onderscheid tusschen de menschen alleen afteleiden uit 't verschil der luchtstreeken; een stelzel, 't geen zeker min fortuin gemaakt, even zo als des schrijvers reputatie min geschitterd zou hebben, bijaldien hij geschreeven hadt voor eene natie, min verliefd op gewaagde stellingen, op meesterachtige uitspraaken; aan welke laatste omstandigheid 't ook te wijten is, dat een ander bij en van dit zelve volk, ook kort na dien tijd, allen onderscheid tusschen de menschen, enkel en alleen aan de opvoeding heeft durven dank wijten: de handtastelijkste, de armzaaligste wonder- | |
[pagina 390]
| |
spreuk, die immer op den oceaan der menschelijke opiniën boven dreef, doch nu, zo als wij hoopen en vertrouwen, reeds in de eeuwigheid der vergeetelheid begraaven legt.Ga naar voetnoot(101). | |
[pagina 391]
| |
De Grieken hebben eene zo kenbaare phijsiognomie, zij zijn zo meenigmaal bekeeken, dan mijne voorgangers, of scheel, of bijziende, of blind moesten geweest zijn, om te maaken, dat 't geen ik van hen gaa aanteekenen splinter nieuw is. Ik voor mijn aandeel, zal dubbel vergenoegd zijn, (en den Kristelijken leezer recommandeer ik 't ook te zijn) bijaldien mij bij toeval, een toeval daar ik niet eens voor instaa, hier of daar een enkel, klein, nieuw bemerkingje mogt afloopen: iets waarop zeer geringe kijk was, zo ik, gelijk men zegt, met dit volkje geen zak zout gegeeten hebbende, geene andere ressources had, als mijne Collega's predecesseurs uitteschrijven. Behalven 't geen 'er van, door mijne eige oogen en ooren tot mijnen geest is opgeklommen, zal ik mij met vergenoegen hegten aan den Heer guys; niet dat ik 't H. Nachtmaal zou gebruiken op zijne on- | |
[pagina 392]
| |
feilbaarheid, in 't beweeren der overeenkomst tusschen de oude en moderne Grieken, maar alleen, om de bevalligheid, de aartigheid zijner voordragt wille. Iets voorzeker, waarin de moderne Grieken geheel niet overeenkomen met hunne voorvaderen, is de opgeklaardheid van verstand. Zwakheid van geest, onkunde en dweepachtig bijgeloof is hun erfdeel, hun nagelaaten door eene domme, superstitieuse en heerschzuchtige geestelijkheid, de zuivere oorzaak deezer eclipsGa naar voetnoot(102). 't Is noch | |
[pagina 393]
| |
ligter, - schoon in zich zelfs moeijelijk, - na te gaan, den trapswijzen voortgang van onzen geest in de geleerde loopbaan, en den langzaamen aanwas onzer denkbeelden; dan 't is te begrijpen, hoe eene natie welke de opklaaring des verstands tot een | |
[pagina 394]
| |
zo hoogen trap gebragt hadt, wederom tot zulke laagte, tot zulke beneevelinge kan wegzinken. Deeze onteerende revolutie is ongelooflijk kort ('t komt hier op geen paar minuuten aan) op de verbreidinge eener nieuwe leer in de waereld gekomen. Deeze leer is (alle K. Leeraars zeggen 't, en veelen zouden 'er een eed op doen) van een Goddelijken oorsprong. Wie, vraagen zij, zou heiligschendig 'er aan durven twijfelen! Maar haare tolken, die ze kwalijk begreepen, ze verbasterd, ze verdorven hebbenGa naar voetnoot(103) door allerlei onkruid, zijn de onbetwistbaare werktuigen van deeze geestelijke versterving (gangraena) onzer vermo- | |
[pagina 395]
| |
gens, door zo veele eeuwen, tot aan de hervorminge, en denkelijk ook voor een gedeelte des vals van twee zeer groote rijken geweest.Ga naar voetnoot(104) En hoe kan 't anders | |
[pagina 396]
| |
zijn? zodra de menschen, door hoop en | |
[pagina 397]
| |
vreeze verleid, toelaaten, dat die klasse on- | |
[pagina 398]
| |
der hen, welke listigheids genoeg hadden | |
[pagina 399]
| |
hen met deeze beide driften te bezielen, | |
[pagina 400]
| |
zo veel gezagsGa naar voetnoot(105) over hen neemen, | |
[pagina 401]
| |
om hun 't gebruik hunner reden aftestaan, en zich als blinden te laaten bestieren, zo | |
[pagina 402]
| |
kon 't niet missen, of deeze aanvoerders moesten zich op allerlei aart tegen 't schit- | |
[pagina 403]
| |
teren en 't verbreiden des reden-lichts verzetten, en ons tot de klasse van min dan spreekende aapen degradeeren. Zeker is 't wel, dat een reiziger landen ontmoet, wier bewooners, schoon de re- | |
[pagina 404]
| |
formatie 'er noch niet is doorgedrongen, schoon de onder hen heerschende leer noch dezelve is, als zij was, voor een half dozijn eeuwen, uitgenomen dat haar leeraaren nu geene zo afgodendienstige aanbiddinge meer genieten) wier bewooners nogtans niet meer in dezelve duisternisse omzweeven, 't is waar, maar 't is 't ook tevens, dat deeze begonnen ontbolstering 't gewrocht is der zijdelingsche lichtstraalen, welke die zelve reformatie, geholpen door de boek-drukkunst, van hunne nabuuren af- tot hen geschooten heeft. Van dit voordeel zijn verstoken de Grieken, van welke wij begonnen te spreeken, voor welke niets dan eenige groote staats-omwenteling 'er eene zijn kan in hun manier van denken, in den staat der weetenschappen onder hen. Alle, die deeze natie van nabij hebben leeren kennen, zullen met mij instemmen, | |
[pagina 405]
| |
dat dezelve naar gis, zes hondert zonnejaaren achteruit is. Die in 't water legt, grijpt ter reddinge overal na. Dit geeft een min ongunstig aanzien aan hunne onkunde, die hen de zo evengezegde omwentelinge doet of deedt verhoopen van den kant van Rusland,Ga naar voetnoot(106) uit welken hoek hun hunne vermeende verlossers moesten aanwaaijen. Maar zedert zij, in den voorlaatsten oorlog, toen de Russen een esquader in den Archipel hadden, derzelver honigachtigheid van nabij hebben leeren kennen, zouden zij op mijn eer sta- | |
[pagina 406]
| |
pelzot moeten zijn, zo zij niet begreepen, dat zij met die vrijmakinge van den wal in de sloot zouden raaken. Zo de oude Grieken leevendig, woelig, luidruftig zelfs tot 't tierachtige toe, vrolijk, doorsleepen geestig, een weinig ligtzinnig, een weinig zonder karakter geweest zijn, zo hebben hunne na-neeven den ouden mensch niet uitgetrokken. Maar te leeven, en zo lang geleefd te hebben, als een veroverd volk, onder de plak der meesters, heeft 't karakter deezer natie eene aparte wending gegeeven. Vrees heeft 't zelve tot laagheid doen daalen. ‘De Grieken behouden enkel de droevige herinnering van 't geen zij geweest zijn, en trekken waaraan zij altoos kenbaar zijn. In de eilanden van den Archipel is 't een slecht gepeupel, der ellende, onkunde en slavernij overgegeeven, in de steden zijn 't rijke en trotsche slaaven. Te | |
[pagina 407]
| |
Athenen prêekt een domme paap voor dat volk, 't welk een Demosthenes ten reedenaar hadt: tristes relliquiae Danaûm.’ guys tom. 1. p. 18. Bestendig onderdrukt, worden de Grieken op hun beurt, bij geleegenheid, onderdrukkers. 't Is alzo verre van algemeen waar te zijn, 't geen de Heer de guys van hen zegt: ‘De slavinnen worden behandeld, zo als oudtijds bij de Grieken, dat is, met veel goedaartigheid en menschlijkheid, en na een zekeren tijd zorgt men haar in vrijheid te stellen. Tom. 1. p. 51.’ Ik voor mij ben honderdmaal oorgetuigen geweest, hoe fatzoenelijke luiden deezer natie, de archontes en archontissa's, hunne bedienden begraauwden als honden. Dit loopt des te sterker in 't oog, naarmaate 't zelve zich gewent aan de stilte, ordentlijkheid, zagtheid, heerschende tusschen meester en knegt, in de Turksche huishoudens, in de welke | |
[pagina 408]
| |
men nimmer, d.i. oneindig zelden, hoort, 'k zal niet zeggen de bediendens of Tchoadars bekijven, meesterachtig gecommandeert, maar zelfs niet overluid toegesprooken worden. Hoe menigmaal ben ik niet bij Effendi's geweest, waar mij pijp of koffij geboden wierdt, zonder dat ik eens gemerkt had, dat de heer iets bevolen hadt: daar zij toch zonder zijn bevel dit nimmer zouden gedaan hebben! Ik herhaal 't, de Turksche gezelschappen kenmerken zich zo zeer door stilte en ordentlijkheid, als die van zekere andere schreeuwachtige natie door de gelijkenis met een dolhuis. 't Zoude zeer belangrijk zijn 't Turksch en Grieksch bloed scheikundig te analyseeren. 't Laatste moet geheel andere bestanddeelen hebben, waar van daan zij dat vuur, die levendigheid ontleenen. Luister toe, en hoor hoe zij zich uitdrukken, wanneer eenige sterke drift hunne aandoeningen doet op- | |
[pagina 409]
| |
bruischen. Maar verbeeld 'er u tevens bij, dat de Jooden in variatie van stemme, in heftigheid van gebaarden 'er geen handwater bij hebben. ‘Moeder! ('t is eene jonge dochter, die spreekt) kijk na de zee... Zie dat onweêr. Men zegt dat de groote Kaïk van Zaphiri verongelukt is. Hij zonk; mij dunkt, ik zag 't, uit onze Kiosk. Ja, die schuit met dat groot zeil, ik zweer 't bij mijn' oogen, is gezonken, en de arme ParanamaGa naar voetnoot(107) was 'er met haar beide kinderen in, die zij van Chalki te rug bragt. Als zij de zee zich zag openen, om haar te verslinden, zal zij haare kinderen in de armen genomen heb- | |
[pagina 410]
| |
ben: arme schaapjes! wij vergaan; en ik, ongelukkige! ben 't, die u doet omkomen, die u op zee heeft durven waagen, die dit afschuwelijk onweêr niet vooruitgezien heeft. Ongelukkige moeder! waaghals van een Zaphiri, die gevaaren noch vreest, noch kent. Slechte kaerel, gij zijt 'er de oorzaak van, maar gij zult ook met ons omkomen.’ Kind, wat nieuws? (Zij komt te rug....) ‘Moeder, moeder! Paranama,... kom schielijk, kom Paranama kijken, daar komt zij; 't zee-water loopt van haar kleêren, zij heeft 'er van in gekreegen, zij meende te sterven: wat vreugde! ik ben half mal; ik heb den Hemel gebeeden, en uit zo een goed hart, dat zij gered is.’ guys, tom. 1. p. 95 &c. Deeze stormachtige aart wordt door een strootje aan 't kooken gebragt. 't Gesprek eens toornigen Grieks is een ketting van | |
[pagina 411]
| |
vloeken en verwenschingen. 't Hoogste, waartoe een gramstoorige Muzulman zich laat vervoeren, is iemand voor een ongeloovigen, een zwijn uittemaaken. Geen ander volk is zo stip ter waarneming van 't gebod: gij zult den naam des Heere niet ijdelijk misbruiken. Om eene haverklap vloeken de Grieken bij de Παυαγίαυ, d.i. bij de H. Maagd. Zij zweeren bij hun oogen, bij hun en eens anders hoofd, bij hunne kinderen; niets hoort men dagelijkser dan de μα τω θεω, μα, τῇ ψνχὴ μου, bij God, bij mijn Ziel. Ook hebben zij eene zoete collectie van verwenschingen. Indien de leergierige lezer zich daarin wil volmaaken, hij raadpleege guys. Tom. I. p. 371. &c. Maar per saldo is 't met hen, als met luiden, die alles met eede bevestigen; 't is dat zij weinig gelooft worden. Graecia mendax. | |
[pagina 412]
| |
Een zo leevendig, zo vrolijk volkje is een liefhebber van festijnen. Daar zijn zij in hun kragt; principaal als 'er braaf te likken valt, daar zij veel van houden, en daar 't doorgaans ook niet aan hapert. 't Tooneel-spel onzes leevens, (de lezer merke wel op, dat ik 't noch treur- noch blijspel noem) laat zich goed in drie hoofd-bedrijven verdeelen, de geboorte, 't huwelijk en de begraafnis. De Grieken toonen regt, dat zij deeze waarheid voelen, want zij vieren ze dat 't een aart heeft. De doop, kort op de geboorte volgende, geeft hun 't eerst geleegenheid deeze hunne neiging aan den dag te leggen. Ik heb dezelve meer dan eens bijgewoond. Maar 't was mij altoos aanstootelijk te zien, hoe de menschen, pas in de waereld gekomen arme schepzels! door een zomtijds half dronken Papas, gekneepen, geknoeid en gemorreld wierden. | |
[pagina 413]
| |
'k Mag met dat gemors niet te doen hebben. De bruiloft zal meer mijn zaak zijn. Daar ik in mijne verhaalen 'er wel eens wat van St. Anne laat onder loopen, zou ik, om de voorzigtigheid, hier wel den 16 brief van guys vertaald inlasschen: maar deeze eerlijke man heeft 't voor mij wat te veel op met de ouden. Echter zal ik de Grieksche bruiloft zo beschrijven, dat de lezer, mits hij een Dollondsche bril opzet, kan merken dat ik guys geleezen heb, iemand, die zeker, met 't plan om te auteuren na de Levant gereisd, stipter geweest is in 't aanteekenen van veele bijzonderheeden, die mij, eer een vrolijken dan een ernstigen klant, ontslipt zijn; daar dit mijn plan niet was. De woestste volkeren der aarde vieren hun trouwdag als den schoonsten van hun leeven. Oordeel of dezelve bij de Grieken | |
[pagina 414]
| |
ook plechtig moet zijn! Oudtijds hadt men over 't huwelijk een zwaar hoofd; men pleegde raad met philosophen en orakels, tegenswoordig loopt men 'er losser overheen, trouwt en vermenigvuldigt zich bij deeze natie, die haare star voor de rest laat zorgen, en bij welke men weinig ongehuuwde luiden ontmoet. Zij trouwen omtrent wanneer 't hun in 't hoofd komt, zonder gelijk hunne voorouders, zich te binden aan vaste maandenGa naar voetnoot(108). Maar zij bedienen zich van een dierlijk soldeerzel, d.i. van de goede officiën van vrouwen, die 't gemeen koppelaarsters noemt, noodzakelijk geworden door 't afgetrokken leeven der meisjes. 't Huwelijk is voorafgegaan van geschen- | |
[pagina 415]
| |
ken; men spreidt ze, niet zonder ijdele waan, ten toon, meest in de kamer, alwaar nabestaanden der bruid bezoeken ontvangen. Trouwens ik geloof, dat dit gebruik vrij algemeen is; en men behoeft geen logica gestudeerd te hebben, om te kunnen argumenteeren over de kragt der presenten. 't Zelve is ook waar van de maaltijden en festijnen, die voor en na de bruiloft gegeeven worden, waarop de Grieken zich braaf te goed doen. Dit gebruik is ook vrij algemeen, denkelijk wijl sine Cerere & Baccho friget Venus. 's Daags voor de bruiloft brengt men als in zegepraal de bruid na 't bad. Dit vind ik zeer goed, principaal in warme landen, ook zou ik 't niet afkeuren, al ging zij 'er ook 's daags daarop in; ja zelfs al deedt zij 't de veertien eerst navolgende dagen van haar trouwen. Misschien mag 't den vijftienden niet meer zo nodig zijn. | |
[pagina 416]
| |
Alles tot deeze plechtigheid betreklijk geschiedt met eene groote publiciteit en luidruftigheid, met musikanten, met danzers, met voorzangers van 't bruiloftslied. Dan komt de bruid, half onder de armen gedraagen door haare naabestaanden, gevolgd van een meenigmaal noch langer stoet, als die der begraafnisse van een Amsterdamschen herder, welke eerste misschien noch langzaamer voortgaat. Een van 't gevolg draagt eene brandende fakkel; ging dezelve uit, men hieldt 't voor een ongelukkig voorteeken. Wanneer zij in de kerk gekomen zijn, neemt de priester hun de kroonen van 't hoofd, en wisselt ze: zo als men 't elders de ringen doet, en weidt die kroonen daarna. Den nieuw getrouwden biedt men ten teeken van aanneeminge in de familie, een | |
[pagina t.o. 416]
| |
P v W..... l inv. P. Wagenaar Jr Fec.
F. Sansom. Sculp.t Rotterdam. Begraafnis en Bruiloft. | |
[pagina 417]
| |
drink-schaal. De bruid, en daarna de bloedverwanten, benevens alle de gasten proeven 'er eens uit. ‘Zodra als de nieuwgetrouwde van deeze plechtigheid te rug keert, zo strekt men een tapijt over een zeef uit, en men laat 'er haar over gaan, zo als zij tot haar man . Zo de zeef, waarop zij de voorzichtigheid heeft steevig toe te treeden, onder haare voeten niet barstte, zou men tegen haar een vermoeden opvatten, 't welk haar man zou ontrusten; maar hij is gerust en wel te vreeden na de beproeving van de zeef.’ Zie guys. tom. I. p. 240.Daarna gaat men eeten, drinken, zingen, danzen.Ga naar voetnoot(109) De vrienden bedanken elk- | |
[pagina 418]
| |
ander voor de eer van 't aangenaam gezelschap; brûigom en bruid gaan na bed, &c. &c. &c. | |
[pagina 419]
| |
en na verloop van een maand, zit de jonge man zich met beide de handen in 't haair.... | |
[pagina 420]
| |
Zo als 'er tusschen 't trouw- en 't sterfbed meest eenige mei-maandjes verloopen, | |
[pagina 421]
| |
zo zal ik des lezers vreugd nu niet stooren. Ik wil eerst zo lang van dit volk schrijven, tot dat 't mij zelfs verveelt; geene andere consideratie zal mij doen ophouden. | |
[pagina 422]
| |
De begraafnis zal van deezen bundel het hek sluiten. Vooreerst verzoek ik u op bruidstraanen, want de Grieksche vrolijkheid en trakteerziekte gaat zo gaauw niet over. Nu volgen festijnen op festijnen. Men zet zich nu niet wel als oudtijds aan zilvere tafels (die tach en passant gezegd, zeer klein moeten geweest zijn, of de menschen waren toen schrikkelijk rijk!) zommige eeten op zijn Oostersch; maar de fatzoenelijke klasse volgt onze manieren. Drie dingen maaken van deeze festijnen de hoofdingrediënten uit; eeten, drinken, muziek: trouwens die een goede maag en een weinig aanleg tot vrolijkheid meêbrengt, mag 'er zich overal mêe vergenoegen. Wanneer men nu den buik vol heeft, gaat 't op een danzen. Zij hebben 'er verscheide van; maar bij mijn tijd was de Romeika 't meest in de mode. 't Danzen dee- | |
[pagina 423]
| |
zer natie vordert geen leertijd, en ik, die zeker nimmer dans-meester had, en 'er ook geen neemen zal, wierd ik ook noch ouder als methusalem, herinner mij te Sevastopelen op een gezelschap met Grieksche koopvaardij-schippers te hebben mêe omgesprongen, en dat niet zonder een buitengemeen succes! En zo verre 't danzen niet meer is dan een vrolijk gehuppel, (misschien een instinct ter bevordering van de spijsverteering?) is mij alle dans onverschillig; dat zij danzen van nu tot morgen! Doch wanneer de konst 'er zich gaat meê bemoeijen, en de Grieksche fatzoenelijke vrouwen danzen, of sleepen in een aart van afgemeeten passen, zo val ik in slaap. - Nu begint 't jonge vrouwtje wel eens wat misselijk te worden; haare ongemaklijkheid is een bewijs, dat de man niet altoos geslaapen heeft. Zo komen de vruchten des huwelijks in de waereld. De Grieksche | |
[pagina 424]
| |
vrouwen mogen haare kinderen wat gek praaten, maar ik herinner mij niet, dat zij, onder den naam van baakeren, ze half verstikken: een duidelijk bewijs, dat 't eene dwaaling der onzen is, die waanen, dat men zonder de baakerij ze niet kan behandelen. Behalven in mijn verstandig vaderland heb ik nergens de luiermand met al haar kantjes, bantjes, musjes, flepjes en wissewasjes ontmoet. Waarlijk onze vrouwtjes maaken 'er een omslag mêe, dat een nadenkend man wel schrikken zou 'er iets meer aan te ..... Met de opvoeding loopt 't bij den grooten hoop zo wat in 't wild; en misschien waren de kinderen 'er niet veel slechter om aan, was 't niet dat 't bijgeloof oogen, die zich pas openen voor 't licht, verdraait en scheel doet zien. De zeevaart en al haar nasleep heeft voor de Grieken eene bijzondere aantreklijkheid. Alle de matroozen, alle de deks- | |
[pagina 425]
| |
officieren over 't meerder getal der Keizerlijke zee macht zijn Grieken. Zij zijn 't die de koopvaarders over zee brengen, zo als 't hunne handen zijn, die de schepen, groot en klein, in elkander werken. Die met de koopvaardij niet aan de kost kan komen, wordt een visscher. Behalven eeten, drinken en spinnen, leeren de gemeene meisjes niet veel, want babbelen en zo wat kwaadspreeken leeren zij van zelfs. En zo zij 't spinnen al niet oeffenden als eene kostwinning, zij zouden 't denkelijk doen uit liefhebberij. De Grieksche juffrouwtjes ziet men bestendig met de klosjes zij spinnen. Wanneer zij weeken of maanden daar meê vermorst hebben, laaten zij 'er zich een hembd van weeven. Daar van dit hembd de mouwen uithangen, zo behoeft men bij geene Grieksche vrouw geslaapen te hebben, om te weeten dat 't | |
[pagina 426]
| |
hembd niet van witte zijde gaas is. Daar deeze hembden nu zeer duur zijn, hebben weinige 'er genoeg verschot van voor een warm, zweetrijk land. Om der zindelijkheid wille zouden zij veel beter doen, ze voor 't min kostbaar linnen of katoen te verwisselen: maar dit zal een dooven geprêekt zijn. Met de opvoeding van de voornaame gaat 't iets beter, en 't is zeker, dat de groote, grondige kennis van 't oude Grieksch hier moet gezogt worden, en gevonden wordt. De taal, die de moderne Grieken spreeken - een abominabel, mij ergelijk bargoens - zal ongeveer van 't litterale Grieksch verscheelen, als die taal, welke men in de wandeling te Hamburg spreekt, 't plat-duitsch (Bas-saxon) verscheelt van 't Nederduitsch. Anderzints heeft men mij gruwelijk voorgeloogen, toen men mij verzekerde bij herhaalinge, dat een maatig gëor- | |
[pagina 427]
| |
ganiseerd modern Grieksch hoofd, de taal zijner voorvaderen in drie maanden beet heeft. Dat hij 'er nu tien jaaren in wroete, en oordeel of zijne kunde doorkneed moet zijn! (ô Gij glorierijke Boristhenes! Gelukkige stroom, die de rietrijke oevers bewatert van 't nieuw Cherson, bewaarplaats eens schats, eens wonders van Grieksche geleerdheid, eens Bisschops, genoeg een Griek, om den Aeneas en in zijne taal, en in vaersen over te brengen, en dat..... 'k zal niet zeggen hoe!) Iemand mag dit werk, ondernomen op order van H.R.K.M. belachlijk vinden, dit doet niet hier ter zaak. Dat 'er op onze of andere hooge- schoolen geen professoren gevonden worden, bekwaam om iets goeds in heure taal voor te brengen, is niet wat ik beweer: maar hoe zou deeze partus laboriosus zijn, vergeleeken met dien eens geleerden van Lavidia, voortijds Athe- | |
[pagina 428]
| |
nen? Ik blijf 'er zo op aandringen, omdat ik mijn vriend den H.H.C. gescheenen heb hier van de wijs te zijn, zo a]s eenige anderen denken zullen. In weêrwil hier van zoude ik geneegen zijn te gelooven, dat men aan 't Phanal hier en daar een wel opgevoed juffrouwtje vindt, bij wie meer dan één oud professor in deeze taal een lesje zou kunnen neemen. Of der Grieken opvoeding met 't geen men talenten noemt, instrumentaal-vocaal-muzijk, teekenen, schilderen, danzen, zich veel bemoeit, is iets, waaraan ik bijkans niet twijfel, daar ik 'er nimmer eenig spoor van zag. - Een ander in 't oogloopend zwak deezer natie doet haar de pracht en 't maaken eener grootsche vertooning zeer beminnen; Een Griek, die niet een weinig figuur maakt, moet wel arm wezen. Hunne huizen mogen elders maar van één verdieping zijn, schoon | |
[pagina 429]
| |
ik ze ook buiten Constantinopolen twee verdiepingen hoog gezien heb; zeker is 't, dat zij in de hoofdstad zo hoog zijn als die der Turken. Derzelver meubileering, die der Turken gelijk, is zeer eenvoudig. Cyprische matten, of zo Smyrnsche als Salonieksche tapijten op de vloer, sopha's rondom den wand, bij zommige een klein, laag secretairtje, een K. aan 't kruis, met een lamp 'er voor, maaken 'er 't voornaamste weezen van uit. Eenige weinige kamers hunner huizen hebben, in weerwil van den Heer guysGa naar voetnoot(110), kleine schoorsteenen, hebbende, doorgaans de sneê van een halve tent. 't Is waar men bedient 'er zich zelden van; en ik herinner mij geen zes maal in 't koudste van den | |
[pagina 430]
| |
winter 'er in te hebben zien stooken. In deeze landen is 't wêer meest zagt genoeg, om zich met een groot vuur-consoor (Mangal) te kunnen verwarmen. Maar in onze glazen-kassige paleizen is 't 's winters doorgaans wat koeler. Die wil, maake den lof des turf-vuurs. Men klappertandt elders, schoon ook wat nader aan de pool, min hard. De stoofjes verdienen eene onherroepelijke excommunicatie. Daarom moest de Tendour 't meubel onzer landslui zijn. Ik wil 'er mijne lezers, en noch meer mijne lezeressen mêe bekend maaken. De TendourGa naar voetnoot(111) is eene vierkante ta- | |
[pagina 431]
| |
fel, op vier voeten rustende, waarvan de zijden ieder zelden meer dan vijf voeten hebben, die een bodem heeft, twee à drie duimen hooger dan de grond, dewelke met blik beslaagen is. Op deezen plaatst men een ijzeren vuurtest, met een blikken kap, doorboord met gaten. Over deeze tafel hangt men een wolle deeken, die tot op en over den grond sleept, overdekt met een even lange, katoene, gestikte bed-deeken. Boven op die tafel legt een vierkant kleed, aan wiens fraaiheid men veel wendt. Wanneer men nu onder dit afhangend kleed tot over de middel gezeeten is, deelt zich die warmte zo wel meede, dat men aan geen vuur denkt. Zijnde handen verkleumd, een oogenblik 'er onder gehouden, zijn ze ontdooit. Zit men 's winters op die tafel | |
[pagina 432]
| |
te schrijven; de warmte van 't blad, laauw geworden door 't vuur, wiens hitte zich in de Tendour, als in een vuur-mand besluit, houdt de handen leenig. - Een paar ingereekende turf-koolen zouden genoeg zijn, om een dozijn menschen een halven dag te verwarmen. Dus is dit een zeer economisch meubel. Ik hoop, dat onze Dames 'er zich van zullen bedienen. Ik ben zo verzekerd van deszelfs voordeeligen invloed op haare waarde gezondheid, dat ik noch geen zes weeken nadat dit boekje 't leevenslicht aanschouwd zal hebben, een plechtige deputatie van 't Amsterdamsch Collegium Medicum (wiens eindlooze en weergaêlooze waakzaamheid voor de gezondheid zijner stad-genooten, wiens voorbeeldelooze en onnavolgbaare zorgen, ter weeringe van alle medicinaale strooperijen, alle hoogstschadelijke kwakzalverijen, alle verderflijke inkruipzels, wiens scherpziende oog ter in- | |
[pagina 433]
| |
standhouding der privilegiën hunner medebroeders, waereldkundig zijn) verwacht, ten einde mij voor de communicatie van zo goed nieuws te bedanken. Deeze vuurtest kan noch een anderen dienst doen. Men wil ook des winters zijne vrienden een goed onthaal geeven. Maar onze vertrekken, schoon men 'er ook een snotterig vuur in stookt, zijn als dan bijna zo frisch als ijs-kelders. De oude Heeren, gezeeten bij den schoorsteen, braaden zich den rug; de rest van 't gezelschap mag op de vingers fluiten. 't Is genoeg dat men onder 't tafel-kleed, een ander kleed tot op den grond neêrhangt, waaronder men aan den disch gezeeten warm blijft, zodra men onder de tafel, liefst rond, een dergelijke vuurtest zet: wel te verstaan met vuur 'er in. Dit is gebruikelijk bij de Provençaalen, bij wie de brand zeer duur is; en zij bevinden 'er zich recht wel bij. - | |
[pagina 434]
| |
Keeren wij te rug tot de Grieksche pracht, meest ten toon gespreid in de vrouwelijke kleeding. Verscheiden mijner vriendinnen vroegen mij, bij mijne weder opstanding in 't vaderland, of ik ook in mijne talrijke collectie van natuurlijke zeldzaamheeden, een garnituur deezer kleeding had mede gebragt. Om een aart van amende honorable te doen voor deeze mijne schandelijke vergeetelheid, gaa ik 'er hier eene beschrijving van geeven. Ik heb niet waargenomen, dat de goude kettingen 'er een ingredient van uitmaaken. Ik heb wel eens rijke Armenische koop mans vrouwen zien draagen allerlei nieuwe of schoongeschuurde goude munten, door middel van gaatjes aan elkander geschakeld, bij wijze van een sjerp over den schouder, wanneer zij op haar zondags uitgedost waren. En dit is 't al. 't Hembd, 't geen wel van witte sijde, doch niet van gaas is, hangt haar tot op de | |
[pagina 435]
| |
hielen. De gordel dient om 't op te schorten. De mouwen van dit hembd zijn wijd, zonder plooijen, zonder boord. Voortijds droegen de dames algemeen een lange wijde, nu zijden dan katoenen broek, aan de enkel toegehaald. Bij mijn komst in Smyrna zag ik ze noch draagen; zij hing beneden de rokken uit. Ze misstondt niet. Maar ik heb naderhand aan 't Phanal en te Pera bespeurd, dat ze uit de mode is. 't Is mij voorgekomen, dat de Grieksche vrouwen, voetje voor voetje, de kleeding der Franken naderen. Zo draagen zij nu een rok, die voortijds een vierkant stuk was, 't geen zij omsloegen en in den gordel vaststaken, doch nu een rok is, als die onzer vrouwen. De anteri, die om de middel sluit, en de borst ondersteunt - eene voorzorge door 't warm klimaat en de baden noodwendig gemaakt - krijgt door den zo gemelden rok een ander aanzien, dan zij | |
[pagina 436]
| |
oudtijds moet gehad hebben. De caftan wordt alleen des zomers gebeezigd, en nagelaaten des winters, wanneer men een pels draagt, die van vooren wijd open hangt, en om den rand en op de naaden met goude en zilvere galonnen, meenigmaal al vrij smakeloos, belegd is; waarvan zo aanstonds meer. 't Heeft mij niet min gestooten als Milady craven, dat de dames, bezorgd zeker dat men de rijkheid haarer pelterijen niet mogt opmerken, van buiten de pels de geheele rug met een stuk 'er van bedekten. Deeze lap heeft veel overeenkomst met 't stuk gevuld zeil-doek, dat de visch-boeren op den rug draagen, om 't drukken van de kaar of visch-ben te voorkomen. 't Zelve gaf haar een misselijk aanzien, en verdorf haar gansche leest. Ook hebben de dames van Constantinopolen, die in 't stuk van modes de wet geeven, zo als de koop- | |
[pagina 437]
| |
luî van Smyrna de wissel reguleeren, deeze bonte lap geremoveerd. De bovengemelde galons zijn doorgaans lomp en van een slechte keur. Dit metaal en 't zilvere moet van eene onweêrstaanbaare aantreklijkheid zijn in de oogen van dit volk. Naarmaate der vrouwen aart meer van den opschik werk maakt, bevlijtigen zij zich 't te doen schitteren, zouden zij 't ook aanbrengen noch belachlijker als koeke-bakken in een treurspel. De meisjes, die van zich een kostwinning maaken, zijn 'er, zo zij 'er maar geleegenheid toe hebben, niet de nalaatigste in. ‘Vous pensez bien, M. que les Courtisannes avoient un luxe particulier, et un maniere d'ajustement, qui sont encore affectés aux femmes de cet état, mais que d'autres n'imitent que trop souvent. ‘Je n'entrerai point sur cet article dans des détails & des comparaisons qui | |
[pagina 438]
| |
pourroient blesser les moeurs & l'honnêteté. La curiosité doit avoir ses bornes, & respecter celles que prescrit la décence.’ guys, Tom. I. p. 70. Arrigite aures, curiosissimi lectores! operae pretium est attendere, & quae pudico nostro auctori fuerit mens, paucis accipite: Meretriculas ex Graecis quae libidini publicae serviunt, parum contentas, quam ipsis largita est natura, pulcritudine & formâ, Byzantinis quibusdam in fabulâ est, novarum illecebrarum gratiâ, eas quas non licet nominare prae verecundiâ partes, quasque mares alibi sine ornamentis, sint modo mundae, inodorae!Ga naar voetnoot(112) & sanae amant, filis fim- | |
[pagina 439]
| |
briisque aureis ornare solere. - Et nunc lectorem rogatum vellem, antiquis quare magis quam recentioribus, Graecis Latinisve magis quam Gallis aut Belgis licet esse obscoenis? ô Opinio regina mundi! Juffrouwtjes zijt niet nieuwsgierig; want gij zult 't niet weeten! Dit alleen zal ik u | |
[pagina 440]
| |
zeggen, dat de Grieksche meisjes gewoon zijn, niet zelden klaater goud tusschen de blaâren der liefste bloemen in te voegen, om ze daarmêe op te schikken: een walglijk gezicht, 't geen mij, haar ziende dergelijke ruikers op de borst draagen, altoos aanstootelijk geweest is: - eene bizarrerie die de andere, noch vreemder, gelooflijk maakt. De gordel is een voornaam stuk haarer kleeding. De eenvoudigste is enkel een breede band van voren toegegespt, met een pinsbekke uitgewerkte gesp. Vermogenden draagen dien met bloemen, goud en zilver gestikt, met een groote ronde gesp van zilver, goud, met allerlei edele gesteentens ingelegd. Een kostbaare chaal, van de fabriek van Cachemir, gewerkt van een zo fijne wol, dat men ze volstrekt voor sijde zou houden, (men vindt 'er die 1000 piasters 't stuk kosten) los om den middel | |
[pagina 441]
| |
geslaagen, vervult 'er de plaats van. Anderen bedienen zich alleen van een sijden doek. Maar 't zamengesteldste stuk van 't Grieksche, en ook 't Turksche optooizel is haar kapzel. Als deeze dames en négligé zijn, draagen zij alleen een wolle opstaande calotje, waarom zij een stuk neteldoek slaan. Dit noemen zij Doudondournou. Maar wanneer zij opgeschikt zijn, hebben zij de ongepoeijerde hairen, in een aantal van tressen gevlochten, die zij nu langs den rug los laaten hangen, nu opslaan en aan 't kapzel vastmaaken. 't Zelve bestaat uit twee à drie calotjes, los op elkander staande, bijna in de figuur van een grenadiersmuts, veeltijds is de buitenste van zwart fluweel. Hier slaan zij nu neteldoek, nu gekleurde sijde-gaas om. Wanneer zij recht opgeschikt zijn, besteeken zij deeze muts met pluimen en bloemen, behangen dezelve | |
[pagina 442]
| |
met allerlei huisraad van ringen, orliëtten, kraalen, clinquant, alles, wat maar blinkt, zo dat een dergelijk hoofd veel naa een uitdragers winkel gelijkt, waar aan niets feelt dan smaak. Over dit kapzel slaan zij een chaal, die 't zelve, 't hoofd en de zijden van 't aangezicht bedekt, zo meenigmaal zij uitgaan, gevolgd van een of meer dienstmaagden: want de tijden zijn zeer verandert, zedert den Heer guys, die zegt (tom. I. p. 28) dat de vrouwen bestendig thuis zitten te koekeloeren; iets waar in zij, zo min als de jonge juffrouwtjes, weinig plaisir vinden. Hoe vooringenomen ik ook voor deezen aangenaamen schrijver ben, dunkt mij dat zijn voorgenomen plan, om overeenkomsten te vinden tusschen de oude en de hedendaagsche Grieken, hem wel eens en meer dan eens van 't pad gebragt heeft. Hier aan is ook te wijten, dat hij gewaagt heeft el- | |
[pagina 443]
| |
ders (tom. I. p. 115) te zeggen, ‘dat dit volk (de Grieken) zo ligtzinnig als 't ook is, zo groot voorstander van nieuwigheid men 't zich ook voorstelt, nimmer afgehangen heest, zo als wij, van de grillen en onstandvastigheid der mode, die ons beheerscht.’ Ieder nadenkend lezer, bekend met 't karakter der vrouwen, moet a priori dit wonderspreukig toeschijnen; en ik kan hem a posteriori verzekeren, dat dezelve thans zo standvastig niet meer zijn, daar ik in mijn tijd haare kleeding heb zien veranderen. Ook is 't te onrecht, dat men van haar kleeding in 't algemeen spreekt; daar de sterk onder elkander verschillende costumen van veele derzelven vorderen, dat men bestemme van welke men spreekt. Ik voor mij hield mij alleen beezig met die der hoofdstad en van Smyrna. Wanneer de gemelde schrijver van de Turken spreekt, is zijn zeggen niet zo voor- | |
[pagina 444]
| |
ingenomen, en van meer gezag. Zo vind ik zijne beschrijvinge eener Turksche begraafnisse, eene plechtigheid, zo als veele andere, welke de Muzulmans niet gaerne door ongeloovige oogen ontheiligd zien, en die dus maar ter sluip kan waargenomen worden, zo naauwkeurig, dat ik niet oirbaar vinde 'er iets aan te veranderen: ‘Ik zag vooreerst, 's morgens om tien uuren, den doodgraver arbeiden; de slaaven en vrouwen van 't huis, waren op 't kerk-hof gezeeten, en alle begonnen toen te weenen. Na dit praeludium, omhelsden zij alle, de eene na de andere, een dier kolommen,Ga naar voetnoot(113) welke men | |
[pagina 445]
| |
op de graven zet, zeggende: ogloum, ogloum, sana Mussaphir gueldi. ‘Mijn zoon, mijn zoon, zie hier een vreemdeling of gast, die u komt bezoeken.’ Hierop beginnen zij wederom te weenen en te snikken, maar dit onwêer duurde niet. Alle gingen zij zitten te praaten. ‘'s Middags hoorde ik een gebrom en een treurig geschreeuw; 't was de lijkstaatie, die aankwam. Dezelve was voorafgegaan door een Turk, draagende op zijn hoofd een klein kistje; vier andere Turken, droegen de doodkistGa naar voetnoot(114) op hunne schouders. Vervolgens kwamen de vader, de bloedverwanten en vrienden | |
[pagina 446]
| |
van den overleedenen, in eene vrij talrijke meenigte. 't Huilen hieldt op, zo als zij op 't kerkhof kwamen. Maar hier werdt men handgemeen, en zie hier waarom. De man, welke 't kistje droeg, opende 't zelve, en vol zijnde met boeken van den koran, zo kreeg een aantal Turken, jong en oud, die zich op deeze boeken wierpen, hier twist over. Zij, die 'er eenigen van beschaaren konden, voegden zich rondom den Turkschen dominé of Imam, en alle begonnen zij tevens hun koran optezeggen, zo als de kinderen hunne lessen op 't school. Aan ieder der lezers gaf men een 1/4 piaster, de waare twist-appel. ‘De kist stondt voor 't graf, waar aan men bestendig voortwerkte, en digt daarbij brandde men welriekende dingen. Na 't leezen van den koran, hefte de Imam Arabische gebeden aan, en zijn | |
[pagina 447]
| |
choraal-muziek zou u zo als mij zeer belachlijk gescheenen hebben. Alle de Turken stonden overeind; zij hielden de handen open voor 't graf en antwoordden Amin op alle de gebeden, die de Imam voor den overleedenen tot God verhief. ‘Dit gedaan zijnde, zo bragt men eene groote kist, zes voeten lang, drie breed, waar van de planken zeer dik waren. Dezelve zijn doorgaans van cypressen. hout. Dit bewaardheidt 't geen horatius van zijn tijd zegt: dat de korte bezitting van de goederen deezer waereld op droevige cijpressen uitloopt.Ga naar voetnoot(115). ‘Bijna alle de Turksche kerkhoven zijn beplant met deeze boomen, voor welke | |
[pagina 448]
| |
zij een godsdienstig zwak hebben. Deeze kist, met zwaluw-staarten in een gewerkt, in 't graf afgelaaten zijnde, zo zette men 'er de dood-kist in, en lag planken en andere stukken hout 'er boven op. Vervolgens namen alle de Turken schuppen, en vulden 't graf met aarde. ‘Dit is een laatste plicht, waar van alle die geene, welke eene begraafnisse bijwoonen, zich ieder op zijn beurt kwijten. ‘Maar voordat men 't lijk beaardigt, wordt 't naar de Moskée gebragt. Aldaar, na een gebed Fatka voorgeleezen te hebben, vraagt de Imam aan de omstanders, welk getuigenis zij te geeven hebben van 't leeven en de zeden des overleedenen: ieder neemt dan op zijn beurt 't woord, en verhaalt de goede daaden van den overleedenen, die ter zijner kennisse ge- | |
[pagina 449]
| |
komen zijn. Dan wordt 't lijk gewasschen, en ingepakt als een mumie, zo dat men 't niet ziet. In de doodkist legt men naast 't lijk eenige welriekende drogerijen; men beurt 't op, en brengt 't na de begraafplaats. Voor dat 't neêrgelaaten wordt, beveelt de Imam de weenende omstanders te zwijgen, hun zeggende: ‘“schort voor een oogenblik uw geklag op, en laat mij deezen Muzulman leeren wat hij doen moet, bij zijn komst in de andere waereld.”’ Als dan zich naar 't oor van den dooden bukkende, leert hij hem, wat hij den boozen geest, die niet missen zal hem te ondervraagen over zijn godsdienst, moet antwoorden, enz. (zo bedient zich een bedriegachtige geestelijkheid van de menschelijke ligtgeloovigheid ten haaren meesten profijt!) Dit onderwijs geëindigd zijnde, herhaalt hij met alle de omstanders 't Fatka, en men laat | |
[pagina 450]
| |
't lijk zakken. Nadat ieder driemaal 'er aarde op geworpen heeft, zo als de Romeinen dit deeden, gaat ieder weg. De Imam alleen blijft, bukt zich, en luistert toe om te hooren, of de overleedene spartelt, als de engel des doods hem komt haalen; hij zegt hem 't laatst vaarwel; en om wél betaald te worden, vergeet hij niet de familie 't beste nieuws van den overleedenen te brengen. - ‘'t Geen ik geduurende deeze treurige plechtigheid waarnam, was de houding van den vader, dien men ligt herkende. 't Was een eerwaardige grijzaart, wiens weezen 't indruksel eener manlijke droefheid droeg, zonder eenig toestel of vertooninge, die gewoonlijk aan de omstanders de gewoone stof tot troost in den mond leggen. Voor 't overige zijn de Turken, op dit artikel, de redelijkste menschen van de waereld. Dit ziet men | |
[pagina 451]
| |
voornaamelijk in de openbaare rampspoeden. Bij deeze geleegenheid barst de Griek uit, en doet zijn geschreeuw en geklag hooren; de Jood schreit en is troosteloos; de Turk alleen slaat zijn oog hemelwaarts, bukt 't hoofd, als om zich te onderwerpen aan den soevereinen willekeur van den Meester der gebeurtenissen; in dit stuk meer een Kristen, zo ik 't zo zeggen durv', als de meesten van ons.’ G. tom. I. p. 340. - Uit 't oog, uit 't hart, zegt 't spreekwoord; en wanneer de boedel eens tot liquiditeit gebragt is, wordt de overleedene haast vergeeten. Groote hoedaanigheeden, ik beken 't zijn 't alleen die ons recht geeven ons bestaan te verlengen tot voorbij 't graf; maar 't kleedt een sentimenteel karakter recht wel, de gevoeligheid, de vriendschap, de erkentenisse niet te doen uitsterven met de begraafnis. Zo begrijpen 't | |
[pagina 452]
| |
de Grieken, die van tijd tot tijd de graven hunner bloedverwanten, hunner vrienden gaan bezoeken, om zich te herinneren aan hunne deugden, hunne weldaaden, en door eene verleevendiging hunner perzoonen, hen, als 't ware, voor een oogenblik uit 't graf terug te roepen.
‘Supersunt multa quae possim loqui,
Et copiosa abundat rerum varietas;
Sed temperatae suaves sunt argutiae,
Immodicae offendunt. Ergo’
Einde van dit Deel. |
|