Aanteekeningen, gehouden op eene reize door Turkeyen, Natoliën, de Krim en Rusland in de jaren 1784-89
(1789-1793)–Pieter van Woensel– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
Fragmenten eener verongelukteGa naar voetnoot→
| |
[pagina IV]
| |
[pagina V]
| |
- - - 't Bleef dan afgesprooken, dat dit boekske in de waereld zou komem kijken. - Twee wegen, zegt pliniusGa naar voetnoot(2) staan hem open, die zich zoekt te illustreeren, - zaaken te doen, waardig beschreeven te worden, - zaaken te schrijven, waardig geleezen te worden. Daar ik nu in mijn drie- en- veertig jaarig leeven, geene stoffe tot een heldendicht, zelf niet in éénen zang, aan de markt gebragt heb, en oogschijnelijk, leefde ik ook noch drie maal drie- en- veertig jaaren, 't niet doen zal, zo bleef mij niets over, dan ........ Quamquam o! Illustreeren! mogt ik maar geene reeden hebben te vraagen, wien zal dit slag van schrijven behaagen? Den geleerden zal 't zijn te oppervlakkig - den ongeleerden te diepzinnig - | |
[pagina VI]
| |
- den ernstigen te vrolijk, te schraal in leeringe - den vrolijken te droomig - den fijnenGa naar voetnoot(3) te vrijGa naar voetnoot(4), te los - voorstanders eener gezette denk- en schrijf-trant te vol vlaagen, te vol ontijdige zij-stappen - van smaak te plomp, te geesteloos - jabroêrs en jazusters te scherp, te vol tegenspraak. -
Zeker had ik, bemoedigd door 't voorbeeld van den Heer Abt T........ (die zonder de al- | |
[pagina VII]
| |
lergeringste kennisse der Turksche, enz. spraak, zo als hij zelve mij te Constantinopolen zeide, een werk over de litteratuur deezer natie onlangs gemeen maakte) de beste geleegenheid, de ingewanden der Oostersche geleerdheid om te wroeten, Arabische, Persische, Turksche geleerden bij risten uit 't graf te haalen; of ook eenen schat van nieuwe waarneemingen (wie kon mij tegenspreeken?) over de physica, historia naturalis, chymia uittestallen; dan mij de harsens niet kruimrijk genoeg voelende, om 'er tevens iets waars en iets belangrijks over te zeggen, afkeerig van herhaalingen, ongeneegen, om mij met eens anders vêeren dik te maaken, liet ik dit daar; en schreef ... schreef ... de lezer mag zelve zeggen wat. 't Ding bestaat mij te naaGa naar voetnoot(5). | |
[pagina VIII]
| |
't Staat aan hem uitspraak te doen, of ik van de moeijelijke taak eens reisbeschrijvers gekomen ben, zonder kleêrscheuren, d.i. zonder te vervallen, noch in 't beuzelachtige, noch in 't wonderbaare, duidelijker gezegd, 't leugenachtige. In 't zonderlinge, 't paradoxe? 't Mag zo zijn. In de daad, mijne heeren en dames! (ik schrijf niet dan voor luiden van fatzoen) de personagie eens reis-beschrijvers goed te speelen, is gaauwer gezegd, dan gedaan. Verhaalt hij als een eerlijk, vroom burger gemeene dingen, b.v. dat men door schommelen van de melk boter krijgt, of maakt hij als een geleerd boedelhouder der natuur, treedende in de uitgevaaren spooren eens linnaeus, op nieuws den inventaris van haar nalatenschap, te weinig belangrijk, te weinig nieuw zal hij doen geeuwen: zo als de hoogd. heeren A.B.C. - Z. dit ondervonden hebben. - Slaat hij over tot 't buitengewoone, 't wonderbaare, b.v. dat de | |
[pagina IX]
| |
boeren te Varna aan den Donau, noch bij overleevering gewaagen van de fraaije zangstem van ovidius, die, voor ruim zeventien hondert jaaren, derwaarts heen droop, met meer lust tot schreijen, dan tot zingen: te vergeefsch boodt hij áán zijne verhaalen ook met zijn eigen bloed te onderteekenen; hoe hij meer kromme sprongen maakt, om des lezers vertrouwen te winnen, hoe deeze ergdenkender wordt. - Veröorlooft hij zich 't geen hem voorkwam te berispen, welhaast scheldt men zijn werk voor een schimp-schrift. - Loftuitingen worden verdacht gehouden van vergrootinge, van vleijerije, en maaken onder mijne landsluî zelden fortuin. Zo moet 't een gansche gaauwert zijn, die door alle deeze klippen heen komt.
'k Wil niemand bedriegen, noem mijn werk opzetlijk niet eene Reis-beschrijvinge, maar | |
[pagina X]
| |
Aanteekeningen, enz.Ga naar voetnoot(6). 't Zou voorwaar eene groote onbeschaamdheid geweest zijn, 't eene reize te noemen, daar ik, bij 't einde van dit deel, den lezer zo goed als noch niet van den stoel doe opstaan. Dit moet hem geweldig spijten, zo hij een liefhebber is van posten, postillons, wegen, weêr, wind, herbergen, en dergelijk tuig van belangrijke zaaken meer. Bijaldien 't noodlot 't zo wil, dat dit kind een broêrtje krijgt (waarvoor ik vader niet instaa) alias, zo 'er ooit een nader deel 't leevenslicht aanschouwt, en mijn lezer mij op mijne pelgrimagie in Asiën, enz. gelieft gezelschap te houden, zullen wij ons denkelijk wat meer beweegen. | |
[pagina XI]
| |
Zeker is 't, dat ik, bij geene mogelijkheid, den lezer overal zal behaagen: maar, bij de groote verscheidenheid van waar in deeze uitdragerij, zou 't toch ook wel vreemd zijn, vondt hij 'er in 't geheel niets in van zijne gaadingGa naar voetnoot(7). Zeker is 't, dat een welleevend man een gastmaal niet laakt, al recht men ook eenige schotels aan, tegen zijn zin bereidGa naar voetnoot(8). | |
[pagina XII]
| |
Zeker is 't, dat de verscheidenheid van smaaken, belustheedentjes, vize-vazerijen zo legioenig is, dat die zijn kost alle menschen naar den mond zoekt te kooken, stapelzot zal zijn, voor dat hij half klaar isGa naar voetnoot(9). Zeker is 't, dat 't publiek, 't geen wel vijf voeten aan een schaap, en voor een grein metaal wel een schip-pond vermaak en leeringe eischt, en ook bestendig naar den mond gepraat wil zijn, zijne schrijvers voor 't minste onverschillig behandelt, bij 't leezen van een werk, zo weinig denkende aan den auteur, als aan den schoenmaker, bij 't aanschieten van een paar gemaklijke sloffen. Toon mij een lezer, gedachtig op, erkentlijk voor de moeite, die hij zich gaf, om hem te behaagen! gedachtig, hoe meenigmaal, in slaapelooze nachten, hij zich | |
[pagina XIII]
| |
met zijn onderwerp 't hoofd gebroken, zich zelven de verneederende belijdenisse van de stugheid, de logheid zijns verstands, der dorheid zijns geests heeft moeten doen! hoe dikwerf, in den kouden winter, hij 't bed verlaaten, in donker morrelende na de kaars gezogt, die klappertandende ontstoken heeft, ten einde een ingevallen gedagten schielijk op 't papier te bergen! Neen, van dit alles droomt 't publiek niet. 't Schijnt te gelooven, dat 't even ligtGa naar voetnoot(10) is, iets bevalligs neêr te schrijven, als zich den neus te snuiten, of rijpe appelen van de boomen te schudden. Dan dat deeze weeten, hoe de denkbeelden, voor wier baaringe noch geen vroedkunde is uitgevondenGa naar voetnoot(11), en die zo min na commando luisteren, als 't niezen, even als een fraai meisje, | |
[pagina XIV]
| |
niet dan na eene lange vrijagie, zich laaten lokken. Om nu van de blaauwtjes niet te gewaagen!
Zommige onderwerpen zijn eer aan- dan omgeroerd. Dit moet hen belgen, die ze liefst tot op 't gebeente afgeknaagd, en alles, tot op een schraapzel van een nagel, hun opengelegd zagen. Cicero schijnt opzetlijk vermijd te hebben, iemand de wijsheid met lepels den hals in te gieten, zeggende ergens: ‘zij, die altoos 't preciese geheim van de mis willen weeten, toonen meer nieuwsgierigheids dan hun dienstig is.’ Zonder de genie, 't verstand, de kunde, 't gezag deezes Roomschen Burgemeesters te hebben, volge ik wel eens hierin zijn Ed. Groot Achtbaaren; misschien ook wel, wijl ik 'er niet meer van wist. | |
[pagina XV]
| |
Bij de verscheidenheid der uit elkander leggende onderwerpen deezer Aanteekeningen, kan de lezer, met zijne gewoone schranderheid, niet missen vreemde hulp op te merken. Ik zal den fraaijen schrijver van de Historie der Bezittingen der Europeaanen enz. misschien verleid door 't zwak zijner natie, die wenscht voor universeel door te gaan, niet navolgen (hoe gaerne ik anders mij naar dit uitmuntend model fatzoeneere) daarin, dat hij verzwijgt de naamen van hen, die hem de bouwstoffen tot zijn belangrijk boek aandroegen: ofschoon ook een kind kan bemerken, dat hij veele helpers hadt. Het is met vermaak en erkentenisse, dat ik bericht, dat 't grootste gedeelte van 't geen betreft 't militaire weezen der Turken, mij is verschaft geworden, door den Heer Ridder van kinsbergen, die in dienst der keizerin van Rusland; (toen hij de eerste was, die de vlag van | |
[pagina XVI]
| |
catharina de II deedt eerbiedigen op de Zwarte-Zee, toen hij, door 't schrander beleid zijner operatiën, zijne toenmaalige Souvereine den alleraangeleegensten dienst deedt) het Muzulmansche krijgsweezen te water en te land, uit kundige oogen leerde kennen, en dus best bevoegd was, echte en nieuwe berichten aan de hand te geeven. Ook heeft de Heer tor, die, door zijn lang verblijf in Turkijen, geleegenheid hadt 't zelve zo wel te leeren kennen, mij verscheide bijzonderheeden medegedeeld, die ik mij ten nut maak'. Van al de rest, staande enkel ter mijner verantwoordinge, verklaar' ik mij den echten vader; eene verklaaring, die men niet altoos met even onbezwaard geweeten doen kan.
De schrijver van den Wandsbecker Bothen, heeft den vriend Hayn anders de Dood, voor- | |
[pagina XVII]
| |
aan zijn boek, als een huisgod, een beschermengel gesteld. Dit, meer zonderling dan aartig, mishaagt mij, omdat die snaak een groote slaapmuts is, die op zijn best genoomen een boek beschermt, als de auteur die bescherminge niet meer behoeft: en noch hoe? (Bij zijn leevendig lijf zich moedwillig zulken patroon aan den hals te binden! 'k wil 'er niet meê opgescheept zijn! Helaas! helaas! 'k zal noch eens tegen mijn zin 't maar al te lang zijn! Dan ‘quatenus nobis denegatur diu vivere, relinquamus aliquid, quo nos vixisse testemur.’Ga naar voetnoot(12). Ik ben gelukkiger dan de Hr. m. claudius, en heb meer werkzaame vrienden; verhoogmoedig mij 'er onder te noemen, luiden van geboorte, stand, aanzien, gezag, en, wat meer | |
[pagina XVIII]
| |
dan dit alles is, groote perzoonelijke verdiensten, luiden, die de faam na de oogen ziet, en die haar beveelen, wien zij zal uitbazuinen. Ik erken de aangeleegenheid gepreezen te worden door gepreezenen. Te vergeefsch schonk de natuur iemand de grootste voorrechten, tenzij ze hem tevens een voorspraak schonk, die ze omroeptGa naar voetnoot(13). Vraagt men nu, waarom met dit alles, ik niemand deezer schuts-heeren aan de voordeur zet, zo antwoord ik dit alleen: mijn kind is te stout, om 't iemand op de armen te geeven.
Bijaldien de critique, als de coloquinten, hoe dik ook geïncrusteerd in 't zoet der fluweeligste bewoordingen, altoos een bitteren nasmaak | |
[pagina XIX]
| |
laat, hoe wrang moet men mij dan niet aanzien! 't Spijt mij, getroost nogtans, niemand 't licht te hebben willen betimmeren. ‘Dan dezelve vrijheid, die ik in 't beoordeelen der gevoelens van anderen genomen heb, verzoek ik ook, dat zij, in wier handen dit goedje komen zal, met mij neemen. Niet schielijker zullen zij mij van dwaalinge overtuigen, dan ik mij naar hunne vermaaninge zal schikken. Voor 't overige, zo hier iets strijdigs met de godsvrucht, met goede zeden, de H.S., de algemeen aangenoomen gevoelens der Joodsche, Kristen, of Mahomedaansche synagoge, kerke of moskee, iets strijdigs met eenige waarheid, of welvoeglijkheid van mij gezegd is, men houde 't als niet gezegd.’Ga naar voetnoot(14). Eindelijk vindt de lezer iets naar zijn smaak, dat hij 't nutte - 't geen hem stoot, dat hij 'er een dikken, boozen streep door haale - waaraan hij twijfelt, hij zette 't tusschen twee | |
[pagina XX]
| |
( ) of ??: maar was zijn voorneemen, bij eene vermeende kennisse van den auteur, hem perzoonlijk 'er over te onderhouden, met hem te komen in eenige discussie, elucidatie, explicatie, contestatie, altercatie, hij spaare vrij die moeite; 't is iets, waarna hem de muts niet staat. 't Mag zon- 't mag maane-schijn, goed of slecht weêr zijn, hij is niet van zins daarin zich in te laaten.
Zegt 't voort.
P.S. Deeze voorreeden is wel een octaaf te hoog gezet voor 't werk. Misschien 't effect van de koortze? |
|