| |
| |
| |
Partijgenoot Huisman
‘Dinsdag hoorde Henri dat hij donderdag naar Rapallo moest. Hij plaatste meteen een bestelling aan overhemden en zakdoeken. Toen ik het goed bracht, stopte hij het ongezien in de koffer. Ik zei nog: ‘Zou je niet even kijken of het in orde is?’ Maar hij zei: ‘Ik ben niet klant bij jou omdat ik je wantrouw, Dennie.’ Hij moest altijd van die grote zakdoeken hebben. Bijna servetten.
Ik leverde met een laag winstpercentage als partijgenoot. Later ook aan Monnetje. Dat was voor de gemeente, want Monnetje was toen al wethouder. Ik kwam hem tegen in 1919 op de hoek van de Pretoriastraat en de Smitstraat. Hij zei: ‘Je kan me feliciteren Dennie; ik krijg de afdeling levensmiddelen er ook bij!’ - De gemeente had in die jaren nog bemoeienis met textiel en levensmiddelen vanwege de schaarste na de wereldoorlog. Ik zei: ‘Ik weet niet, of ik je moet feliciteren Monne. Jij, een Jehoede, jij gaat de middenstand in de portemonnaie tasten?’ - Ik weet het nog precies! Het was op de hoek van de Pretoriastraat en de Smitstraat!
Hij wou me inkoper maken voor zijn afdeling levensmiddelen, maar ik zeg: ‘Ach nee Monne. Weet je wat de mensen dan gaan zeggen? Ze gaan zeggen: “Twee Joden weten samen wat een bril kost!” - Hij zei: “Nou en?” Maar ik ben toch alleen maar inkoper voor textiel geworden, want dat was mijn vak. Evengoed kwam er een stukje in De Tribune over de wethouder Monne de Miranda, die Dennie Huisman op het Waterlooplein op de schouder tikte, en zei: “Wil jij wat verdienen aan mij?” - Voelt u wel? Het is veertig jaar geleden, maar die ene verslaggever van De Tribune leeft nog, en ik kijk hem er nog altijd op aan. Het is dat ik niet vrijmoedig ben, anders had ik het hem al lang eens gezegd. Monne was partijgenoot en voorzitter van de kiesvereniging. Dan hoef je niet naar het Waterlooplein om mekaar tegen te komen!
Ik zeg tegen Monne: “Neem jij maar een R.K. jongen voor de levensmiddelen.” Dat deed ie, en twee maanden later kwam ie me vertellen, dat de R.K. jongen er van werd ver- | |
| |
dacht de boel te bezwendelen. Ik deed of mijn neus bloedde, en ik zei: “Je hebt een hele staf ambtenaren rondlopen om het uit te zoeken.”
Maar ik wist wel wat hij wilde. Ik ben namelijk een eerlijke Jood. Je kan niet beter hebben dan een eerlijke Jood. Als mensen merken dat je een eerlijke Jood bent, dan denken ze: “Hij is slim, want hij is een Jood, maar hij is eerlijk ook, dus is ie slim voor mij mee!”
Nou duurt het een tijd voor ze dat merken, maar bij de particulier hou je daar op den duur vaste klanten aan over. Bij instellingen niet. Nee. Het ziekenhuis van de Diaconessen had ik een tijdje als klant, en later nog een R.K. instelling in Hilversum. 't Was niet zozeer anti-semitisme hoor, maar er komen dan meteen mensen klagen, die zeggen: “Moet ons ziekenhuis - of onze instelling dan - de Jood bevoordelen ten koste van de eigen geloofsgenoot-middenstander?”
Bij de instellingen zeggen ze dan: “Aan mij ligt het niet hoor Huisman, maar het bestuur heeft het gezegd.” Ik had het niet begrepen op de instellingen. Het waren soms mooie grote leveranties misschien, maar je gaat op den duur elk ogenblik een klap verwachten. Ja! En de gemeente was ook een instelling, maar voor mij was dat eigenlijk Monnetje en de partij. Ik kocht vijfentwintigduizend klosjes Hilo-garen voor drieëntwintig cent per stuk. Van die kleine pesklosjes. Na een maand roept Aalbers, de chef op het gemeentehuis, mij bij zich en hij zegt: “Hoe zit dat Huisman? Bij Vroom en Dreesmann verkopen ze dezelfde klosjes voor tweeëntwintig cent!”
Dat wéét zo'n man dan niet. Ik zeg: “Meneer Aalbers, bent u bedaard!” Ik kon bewijzen dat ik de alleenverkoop had. Die hele gemeentehandel was opgezet om de oorlogswinsten tegen te gaan en de prijzen te drukken, maar die Aalbers verkocht aan Jan Rap en zijn maat, in plaats van even uit te kijken of hij met fatsoenlijke particulieren te doen had. En hij verkocht in elke hoeveelheid. Wat belet dan Vroom en Dieesmann de halve partij op te kopen en met een cent verlies in de winkel te leggen? Het is nogal geen mooie reclame, als je een cent goedkoper bent dan de gemeente met zo'n klein klantenvangertje! Maar dat wéét zo'n man niet. Enfin - de levensmiddelen heb ik in geen geval er bij genomen en de textiel heb ik ook maar kort gedaan.
Theo had ik ook als klant, en Sjors. Ja Sjors - die later
| |
| |
professor in het staatsrecht is geworden, weet u wel? Sjors van den Bergh. En Theo? Da's de vader van Coen. Met Theo had ik altijd geintjes. Ik bracht hem zijn overhemden en ik zei: “Nou moet je opletten Theo, of die ene plooi precies even breed genaaid is als die andere plooi!” - Dat ging hij dan nog nameten ook! Maar dan zei hij bijvoorbeeld: “Dennie, ik zoek me een ongeluk naar een artikel van Ravesteijn over dat boek van Parvis.” Ik zeg: “Welk boek van Parvis?” Hij zegt: “Kolonialpolitik und Zusammenbruch.” Ik denk: “Jawel! Dat is dat boek dat Parvis heeft geschreven naar aanleiding van de hottentottenverkiezingen, waarbij de Duitse partij toen zo'n klap heeft gekregen.” In dat boek stond overigens al voorspeld hoe het Nederland is vergaan na de tweede wereldoorlog, weet u dat? Intensievere industrialisatie, grotere welvaart, en betere sociale voorzieningen, als de kolonieën weg zijn. Maar daar had ik het niet over. Ik zeg tegen Theo: “Geef me De Nieuwe Tijd van 1907 en smeer hem even, want als jij er bij staat, kan ik niet denken!”
Hij zegt: “Dennie, ik heb het al eens tegen de fractie gezegd - als je iets niet weet, kan je er altijd nog Huisman bij halen!” Hij was kantonrechter - Theo. Later is ie nog een echte rechter geworden ook, geloof ik, maar dat kan u beter gewaar worden bij Coen. Die is directeur van De Arbeiderspers.
Ik ken ze allemaal, omdat het zo'n klein clubje was in 1895. Eerder ben ik er niet bij gegaan. Nee. Dat komt omdat het altijd knokken was in het café van Penning tegenover de Mozes en Aaron. Penning kenden we allemaal - met zijn ringbaardje - dat was een sociale, en een sociale, dat was voor 1890 nog iets raars op het Waterlooplein. Niet dat iemand hem lastig viel - het was een arme buurt - daar zijn ze steeds verdraagzaam. We hadden daar zelfs een pastóór en toen iedereen zweren op de ogen kreeg van de slechte voeding, kon je bij hem wijwater krijgen om er op te doen. Een goeie man - zelfs als je 's nachts pijn kreeg, kon je hem uit zijn bed halen voor dat wijwater. Wij Joden kwamen er ook om.
De vromen kwamen niet natuurlijk, maar ik wil maar zeggen; - een echt ghetto is de buurt nooit geweest. Daar wil ik nog wel wat van zeggen, omdat nu de wijk wordt afgebroken iedereen het heeft over de Jodenbuurt vóór, en de Jodenbuurt na, en voor mijn part wàs het de Jodenbuurt, als
| |
| |
u maar onthoudt, dat er minstens zo veel Christenmensen woonden en het was helemaal niet zo, dat die niet meetelden. Bij ons tegenover was de wagenmakerij van Schouten en als het elf uur was, kwamen de jongens van Schouten naar buiten en zeiden tegen mijn moeder: “Tante Betsy! 't Is tijd voor de koffie hoor! En heb je d'r nog wat te snoepen bij ook?”
Daarom is er nooit een ghettogeest geweest onder ons - ook niet in de beweging. In 1920, met die fascistenrevolutie in Hongarije, toen de pogroms daar uitbraken, kreeg ik een vluchteling in huis, die Nagel heette. Hij zei: “Dennie, als ik maar een beetje handelsgeld had. Dan zette ik een handeltje op, en ik verdiende genoeg om naar Mexico te gaan.” Goed, ik laat mijn eigen handel mijn eigen handel en ik ga met hem onze mensen af. Eerst naar Henri Polak natuurlijk, want die was klant en partijgenoot. Toen Henri naar Rapallo moest - wacht even, dat heb ik al verteld. Ik breng die Nagel naar Henri en Nagel had een aanbevelingsbriefje bij zich van ene Bernheim, dus dat liet ie zien. Henri kijkt dat briefje in en hij begint te lachen. Hij zegt: “Dennie, die Bernheim, da's een communist hoor.” Ik zeg: “O ja?” Die Nagel wist eigenlijk niks van ons, behalve dat wij mensen waren. Dat had hij van iemand gehoord. Henri had zijn portefeuille al gepakt en hij zegt, terwijl hij zijn tientje geeft: “De schlemiel!”
Toen we buiten de deur stonden zei die Nagel: “Wat is dat een goeie man! Tjongejonge wat is dat een goeie man!” - Henri en ik hadden Nederlands gepraat, maar hij had het verstaan, want “communist” dat ken je, en “schlemiel” dat weet je. Daarginds ging het hard tegen hard, en hier ook, maar die man wist al lang niet meer, dat een communist voor ons een schlemiel kon zijn. Ghettogeest!
Maar ik had het over Penning. Daar ben ik eens geweest in 1887, omdat ik had gehoord van de socialen. Die kwamen dan van de Plancius, waar ze vergaderd hadden, napraten in Penning zijn café. Maar je had toen de Oranjebond van Orde, om tegen de socialen te knokken, en daar waren de sterke Jodejongens lid van. Ik hou toch al niet van knokken, en bovendien was Manus Degen er bij. Dat was de held van mijn jongensjaren, dus ik kwam toch al niet op de gedachte, me bij zijn tegenpartij te voegen. Toen de jongens van het Diaconessenweeshuis onze buurt binnentrokken, om ons een pak op onze lazerij te verkopen, heeft Manus Degen ze van katoen gegeven. Die jongens van het Diaconessenweeshuis
| |
| |
waren rotjongens hoor, maar verder hadden ze niks in te brengen, tot ze een verbond aangingen. Dat heb je ook in de politiek - ineens was er een verbond, en toen werd het gevaarlijk. De jongens van het Diaconessenweeshuis gingen een verbond aan met de jongens van de Duvelshoek, en dat was regelrecht onderwereld. Nou spreek ik van 1883, maar ik weet het nog, want de hele buurt was bang. Manus Degen heeft toen de zwaargebouwde Joodse jongens bij mekaar gehaald en het was in één keer bekeken. Het Diaconessenweeshuis en de Duvelshoek zijn nooit meer teruggekomen.
De troep van Manus is later bij de Oranjebond van Orde gegaan, omdat daar ook werd geknokt. Bij Penning. Ik zag het, en ik moest het niet. Ik ben trouwens klein en tenger. Ik was toen nog leerjongen bij een slager. Een aardige man. Maar zijn vrouw zei, dat ik de schoenen ook moest poetsen. Ik zei dat ik het niet deed, omda ik telkens aan vlees moest pakken voor de klanten, maar eigenlijk was het omdat voor dat poetsen altijd een man kwam. Die deed het voor een paar cent en een ander grijp ik niet in zijn brood. Die slagersvrouw had negen kinderen. Dan word je pesgierig op een paar cent, als vrouw. Maar dat was mijn zaak niet.
Toen kwam de slager thuis van het abattoir, en die had zijn schoenen vol koeiepoep. Hij zei: “Poets me schoenen,” maar ik zei dat ik het niet deed, omdat ik telkens aan vlees moest pakken voor de klanten. “Nou, dan niet,” zei hij, want hij was een luie man in die dingen. Maar zijn vrouw was pesgierig en daarom moest ik er uit. Zo kom ik in de textiel. Met een kar vol manufacturen de straat op. Toen die slagersvrouw me hoorde roepen, kwam ze meteen naar buiten en ze kocht de halve kar leeg, want ze had een groot gezin.
In 1895 ben ik meegenomen naar De Geelvink, waar een vergadering was. Er sprak een dominee Meng. Die was theosofisch en hij sprak over de betekenis van Faust, en vooral dan over Mephisto hè - de duivel! Die moest worden uitgedreven. Hij was niet van de beweging geloof ik. Hij hing wel een beetje tegen Domela aan. Ik ben er niet goochemer vandaan gekomen dan ik er heen ging, omdat die dominee het meer in de gebaren zocht. Hij riep zo'n beetje van “Oeoeoeoehoeoe!” en dan gebaarde hij breed. Da's niks voor mij. Maar ik heb de hele nacht wakker gelegen, want de vergadering was op vrijdagavond, dus ik had de Sabbath ontheiligd. Op een of andere manier ben je dan toch over de streep
| |
| |
dus ben ik lid geworden van de beweging. Mijn broer Sam is vroom gebleven. Sam? Die was vromer dan de opperrabijn! De Joodse Invalide is nog opgericht bij ons thuis, omdat rabbijn De Hond het met mijn broer Sam bekokstoofde en het bestuur bij ons vergaderde, tot lang nadat moeder in het alkoof was gekropen. Evengoed lag ze nog lang wakker, vanwege Kokadorus, die ook vroom was, en in het bestuur de hele avond moppen zat te vertellen.
Rabbijn De Hond was tegen het socialisme. Hij kon het wel opeten. Ach, toen de Joodse Invalide vijfentwintig jaar bestond, wou ik herdacht hebben, dat die in de huiskamer van mijn moeder was opgericht en bij de krant wilden ze toen een fotootje. Dat was er niet, want moeder was rechtschapen. Maar toen het werd gevraagd, mocht het gemaakt worden. Het hoefde niet, maar het mocht. Moeder was altijd verdraagzaam en toen ze stierf mocht mijn vrouw haar hand vasthouden.
Eigenlijk is de buurt socialist geworden door Henri, en door niemand anders. Het was Henri die zo mooi en zo bezielend sprak van het volk verheffen en volledig mens worden. De hele troep, die bij de Oranjebond van Orde zat, ging ook meteen mee. Bij de spoorwegstaking van 1903 was Manus Degen lijfwacht voor Henri en Manus Degen - nou ben ik een klein mannetje, maar u bent groot en zwaar. Ik zal u wat vertellen. U kan, zoals u daar zit, een pak op uw lazer krijgen van Manus Degen!
Ik ken ze allemaal, omdat het zo'n klein clubje was. Later niet meer, maar die eerste Een-Mei-optochten - anderhalve sigarenmaker, twee metaalbewerkers die de volgende dag ontslagen zouden worden en voor de rest jongens van de diamantslijperij. Zelf had ik het makkelijk, want ik was eigen baas. Op een keer hadden we plotseling drie matrozen in de optocht. Dat was een opwinding! We dachten dat de revolutie was begonnen. Die ene matroos heette Michels.
Ik liet de handel wel vaker de handel. Henri had gezegd, dat het volk opgeheven zou worden, als we allemaal probeerden mens te worden. Ik leerde mezelf Duits en Frans, en Sam leerde me algebra. Nee, niet mijn broer Sam. Sam de Wolff. Die was student in de wiskunde geworden, omdat hij in de medicijnen het bloed niet kon zien. Hij studeerde ook Marxisme en als hij daar weer een beetje verder in was, vertelde hij mij alles. Op een keer moest hij spreken over de
| |
| |
economie in De Kroon voor de bloem van de intellectuelen en toen nam hij mij mee. Hij werd aangevallen door professoren, maar Bonger, die toen ook al professor was, of tenminste bijna, die viel hem bij en hij zei: “Wat spreker hier heeft gezegd over de conjunctuur, daar heb ik een hoop aan.” Maar Bonger was professor in de criminologie. Van Sam krijg ik al veertig jaar alle boeken die hij schrijft. Wij zijn het altijd eens geweest. Hij schrijft altijd iets voor in het boek. Soms: “Aan mijn oudste mathematische leerling” en een andere keer: “Aan mijn oudste gabber.” Hij schrijft wéér een boek, en dat krijg ik ook.
Ik ben nooit een man in bonus geworden, want er was altijd wat. Nou had ik er ook wel gemak van, want toen ik bleef zitten met de sof van die partij Kneiplinnen, gaf de voorzitter van de vegetarische vereniging me een briefje mee voor rijke leden in Het Gooi. Dat waren niet zozeer socialisten, maar er was toch een band door het vegetarisme. Dat Kneip-linnen is rijkeluisgoed. Ik had het wel goedkoop gekocht, maar je raakt het toch niet kwijt aan arme mensen. Ik ga dus op sjabbes aangekleed het Gooi in, en de eerste de beste die ik het briefje laat zien, gaat mij van top tot teen staan bekijken.
Wat mij in de keel zit, ligt me meteen op de tong ook. Ik zeg: “Meneer, u ruikt aan mij en u ruikt verkeerd” - dat voel ik. Hij zegt: “Nee hoor!” En de voorzitter van de vegetarische vereniging zegt ook: “Dat moet je niet direct denken, Dennie. Die man kent jou niet - dat is het. Hij staat je niet zo te bekijken, omdat je een jodejongen bent!”
Da's waar! Je moet het niet te gauw denken. Die Nagel had het nog veel erger, maar die was dan ook vluchteling. Overigens heb ik een week met hem rondgesjouwd voor handelsgeld en ineens zegt ie: “Dennie! Daar!” Hij wijst en hij zegt: “Da's de moordenaar van Rosa Luxemburg!”
Het was gewoon een vent, die daar zat. Ene Vogel. Louis had hem in huis dus ik zeg even tegen hem dat het de moordenaar van Rosa Luxemburg is, maar hij geloofde het niet. Toen heeft hij die Nagel met hem geconfronteerd, en ja hoor - die Vogel kon het niet tegenspreken. Hij ging wel zitten huilen dat hij alleen maar in de auto had gezeten en dat hij niet zelf had geschoten, maar Louis zei: “Dat kan me niet schelen! Meteen je bullen pakken en mijn huis uit, want moordenaars moet ik niet!”
| |
| |
Alles speelde zich eigenlijk af in een kleine groep onder ons. De burgerlijke maatschappij wou er weinig mee te maken hebben. Later wel. Toen Gorter gecremeerd werd eigenlijk al. Toen stond ik met Nico bij de belangstellenden en Jet Roland Holst zegt: “Dag Dennie, hoe gaat het?” Ik zeg: “Goed hoor.” - Ze had een heer bij zich en die bleef even achter. Hij zei: “Hoe kent u mevrouw Roland Holst?” Ik weet niet, hoe ik u dat duidelijk moet maken. Hij zei het op een geamuseerd toontje en hij trok er zijn wenkbrauwen bij op. Nico, die niet tegen kapsones kan, wou hem meteen in de nieren pakken.
Laatst stond nog in de krant dat Drees had gezegd: “Ik zal altijd degene dankbaar blijven, die mij tot het socialisme heeft gebracht.” Toen heb ik hem een brief geschreven of hij nog wist wie dat was. Hij zat hier als jongen in Amsterdam op de Handelsschool en hij wist nog van niks, maar hij is meegenomen door Eli d'Oliveira, wiens broer als beroemd violist in Zwitserland is gestorven en die zelf een boek heeft geschreven, en nog een ander boek, maar dat is slecht verkocht. Destijds op die handelsschool moesten ze een of ander opstel maken en Eli had bedacht, dat ze dat goed konden doen over het socialisme.
Ik zei nog: “Daar maak je vast geen goeie beurt mee,” maar Eli dacht juist van wel, en hij kwam vaak bij me over de vloer. Mijn vrouw naaide overhemden, lakens en slopen, en ik ging daar mee de boer op, maar ons huis stond altijd open, net als dat van moeder. Dat is niks bijzonders bij Joodse mensen - tenminste als ze niet rijk worden, want dan weten ze van narrisjkeit niet wat ze moeten doen. Ik heb die jongens wat materiaal meegegeven: “Am Tage vor der Revolution” en “Am Tage nach der Revolution”.
Drees schreef terug: “Aan onze kennismaking toen d'Oliveira en ik op de Handelsschool waren, heb ik een levendige herinnering. De contacten van die jaren zijn voor mijn hele leven beslissend geweest.” En hij schreef ook: “Je brief heeft mij veel genoegen gedaan, al spijt het me, dat je de politiek van de P.v.d.A. niet kunt aanvaarden.”
Ja, dat had ik hem geschreven. Ach meneer, die doorbraak - da's niks nieuws. Ik ben al in 1909 uit de partij gelopen. In 1910 ben ik teruggekomen, hoor. Dat voelt u wel, anders woonde ik nu niet in het Willem Dreeshuis op mijn vijfentachtigste, want dat is voor partijgenoten en ze stoken hier zo
| |
| |
goed, dat we 's winters vaak nog het raam open hebben.
Maar het is al sinds 1909 hetzelfde met de partij - vijftig jaar lang. Er is niks gebeurd. De partij is een reformistische partij, en de arbeiders verdienen telkens meer. Nog steeds hoor ik de mensen zeggen: “Die en die is rijk, hoor!” en dan word ik treurig. Niet omdat ik zelf niet rijk ben geworden, maar omdat het een doel in het leven is gebleven. Waar is dan de verheffing van het volk, en waar het mens-worden? De arbeiders vragen alleen maar - wat krijg ik in de hand? En dat is de schuld van de partij, die de ziel van de beweging heeft laten afsterven, door het hoge doel van een nieuwe wereld zonder kapitalisme te verzaken. Dat ik zelf niet rijk ben geworden zal me een zorg zijn, want de kinderen hebben het me niet kwalijk genomen en ik heb alles gelezen.’
|
|