| |
| |
| |
Oude vlieger
‘Je kon leren vliegen in Parijs, zei die Olieslager. Hij was bij ons in Groningen zo'n vliegdemonstratie komen geven. Het werd goed betaald.
Ik was zo maar es komen praten als belangstellende leek, maar er werd meteen afgesproken, dat ik het jaar daarop - in 1911 - mee zou vliegen in een demonstratie bij Leeuwarden op een gage van vijfentwintighonderd gulden voor acht dagen. In het tussenliggende jaar kon ik dan leren vliegen in Parijs.
Ze hadden me er graag bij, omdat ik kort tevoren schaatskampioen van Nederland was geworden op alle afstanden. Dan ben je een extra publiektrekker - zeker in Leeuwarden. Vliegen was een kermistractatie. Ze vielen nog bij bosjes uit de lucht. Ik heb meteen de trein naar Parijs genomen.
Zelf ben ik verschillende malen uit de lucht komen vallen. Die motortjes hè. Ze waren onbetrouwbaar. Daar zat het hem vaak in. Nou is het niet meteen bekeken als de motor weigert, want als je maar hoog genoeg zit, dan kan je nog een tijd planeren op de wind en rustig een weitje zoeken. Wat zegt u? Kan dat niet meer met die grote jetliners van vandaag?
Hoe kom je daar bij, jongen! Ik kan wel zien dat je niks van vliegen weet! O, heb je het ergens gelezen. Maak mij wat wijs, zeg! Als van zo'n groot toestel de motoren uitvallen... planeren! Net as vroeger. Weitje zoeken.
Het enige moeilijke van vliegen is het rollen. Gewoon over de grasmat rollen, om de benodigde vaart te krijgen voor het opstijgen. Als je het ding daar niet goed bij in de hand houdt, dan trekt ie zichzelf ineens om, en staat te tollen tot je een vleugel breekt. Waarom ie dat doet? Weet ik niet. Waarom moet ik dat weten?
Van die Parijse vlieglessen moet u zich niet te veel voorstellen. De instructeur zei: ‘Als je die knuppel vooruit duwt, dan ga je omhoog, en als je hem achteruit trekt, ga je naar beneden en als je hem naar links duwt, dan ga je naar links. Da's eigenlijk alles, maar ga nou eerst es een beetje rollen.’
| |
| |
Ze hadden geen lesvliegtuigen met dubbele besturing. Je eerste vlucht was meteen solo. Als je een beetje kon rollen, zeiden ze: ‘Nou mag je een huppeltje maken, maar denk er om - zo gauw je voelt dat je los bent - meteen dat ding weer aan de grond drukken!’
Om zeker te zijn, dat je het zou doen, zetten ze je dan in een toestel met een heel klein motortje. Leren vliegen kostte zeventienhonderdvijftig gulden, maar je moet ook nog twaalfhonderdvijftig gulden cautie storten, voor het geval je een vliegtuig brak, en het zelf niet navertelde. Dan hoeven ze je erven niet aan te spreken.
Met twaalfhonderdvijftig gulden deed je veel hoor - in 1910. Alleen de motor was duur. Voor het vliegtuig zelf haalde je even onderdelen bij een ijzerwinkel en een houtzagerij. Een schroefje en een moertje en wat latten - het linnen werd gewoon genaaid.
Nou ging het mij te langzaam met die lessen, omdat ze zo voorzichtig waren op de bullen. En een huppeltje maken met een te licht motortje vond ik bovendien geen goed systeem. Nee. Stel eens dat je het huppeltje te groot maakt in je onschuld, en je vliegt tegen de hangar op. Je hebt een zware motor nodig om dat ding over een hangar heen te trekken.
Ik zei tegen de instructeur: ‘Wat kost eigenlijk een vliegmachine?’ Hij zei dat het vijftienduizend gulden was, ten minste als je een Goupy kocht, en die had een ‘Gnome’ als motor. Dat was een goeie. De week daarop kwam er toevallig een klaar. Ze stonden er aan te bouwen in de hangar.
Mijn vader is een bekende paardenhandelaar geweest in Groningen en hij is jong gestorven - vandaar dat ik het geld bij de hand had. Het jaar daarop zongen ze in Groningen een liedje over mij, dat ging van: ‘Als Siebie Koning dood valt - Dan krijgen we misschien - De helft van al zijn centen - En van zijn vliegmachien’. - Ja, dat zongen ze! De apekoppen!
Toen ik met mijn eigen Goupy het veld op kwam, zei de instructeur: ‘Maak maar es een huppeltje.’ En dat zal je nou net zien! Ik maak dat huppeltje, en ik zie ineens de hangar voor me neus, dus ik trek op en ik maak een bocht.
Die instructeur zei: ‘Ja, ga daar een beetje bochten trekken! Een huppeltje heb ik gezegd!’ Als ik toevallig niet die Gnome voor de borst had gehad, dan was hij mooi met mijn twaalfhonderdvijftig gulden cautie gaan strijken!
| |
| |
Toch heb ik daar behoorlijk leren vliegen, want bij die demonstratie in Leeuwarden in 1911 - we waren met zijn vieren geëngageerd; de Belg Cousic, Olieslagers, Van Russel en ik. Je had daar die zeewind, maar dat zei mij niks. Ik had in Frankrijk geoefend in een dalletje. Daar heb je telkens valwinden en luchtzakken, dus je krijgt de ene opdonder na de andere.
Die andere jongens stegen bij het kleinste zuchtje niet meer op, maar ik wel, want ik was het erger gewend, en ik wou de volle vijfentwintighonderd gulden hebben, om snel een beetje uit de kosten te geraken. Meteen deed het praatje de ronde, dat Koning die mooie vluchten niet zelf maakte, maar een Fransman genaamd Ladougne, die ik zou hebben gehuurd om mijn plaats in te nemen voor heel weinig geld.
Ik had twee Fransen bij me, want in Parijs hadden ze gezegd: ‘Je kan nou wel vliegen, maar je moet voor de machine altijd een monteur bij de hand hebben, en een timmerman. Een monteur kostte honderdvijfentwintig gulden in de maand en een beetje timmerman al gauw honderd.’ - Voor het lattenwerk hè, als je een smak maakt. Mijn monteur heette Ladougne. Goeie jongen. Kende die Gnome als zijn binnenzak.
Toen we in Leeuwarden klaar waren, kon ik meteen een engagement krijgen voor mijn geboortestad Groningen. En dat wou ik dan maar even goed doen. Ik zou van Leeuwarden naar Groningen vliegen! Ja. Dat deed je toen niet. Je zou wel gek zijn!
Maar aan de andere kant had je dan meteen in de hele streek reclame gemaakt voor de demonstratie. Goed, boven Veenwouden houdt ineens mijn motortje er mee op en ik kom beneden in de kreukels. Ladougne en de timmerman hebben de boel opgeveegd. Er was altijd nog wel wat van te maken.
Maar in Groningen heb ik door die flauwekul niet kunnen demonstreren. Wel op Duindigt. Daar is toen Mulder nog tegen de stellage op gevlogen. En in het Haagse bos is in de nacht voor de demonstratie in de storm een boom omgewaaid - dwars door de hangar, en ook door mijn vliegtuig heen.
De timmerman ging weer aan de slag. Maar mijn advocaat zei: ‘Je kan het natuurlijk proberen met een proces, maar dat verlies je, want ze zeggen natuurlijk, dat zo'n storm maar eens in de vijftig jaar voor komt. En dan begrijpt zo'n rechter,
| |
| |
dat ze formeel niet hadden hoeven rekenen op die boom, dus zijn ze jou geen schadevergoeding schuldig.’
Toen werd ik toch zo kwaad! Ik sta niet alleen mijn leven te wagen - ik zit er ook in met mijn centen! En dan ben je de held in alle couranten - en ze zingen liedjes over je - ik zei: ‘Nou vlieg ik nooit meer voor Holland!’
Je denkt dat je daarmee heel wat zegt, omdat je de lieveling bent van het publiek, maar daar moet zo'n rechter van op de pot, weet u dat? Ik ben met de stukken en brokken naar Parijs gegaan, om er te blijven.
Daar brak toen de wereldoorlog uit. Ik heb me als vrijwilliger gemeld. Je bent jong. We vlogen voor een stuiver per dag. Da's toch geen geld? Maar alle ouwe jongens van de vliegerij hadden zich gemeld. Onze motortjes waren zo onbetrouwbaar, dat het er eigenlijk weinig aan toe of af deed, dat er óók op je werd geschoten.
En dan kreeg je voornamelijk de volle lading van het eigen voetvolk. Niemand kon een vliegtuig zien, of hij dacht: ‘Een mof!’ en hij ging een geweer halen. Toen ik temg kwam van mijn eerste vlucht als militair zei de kapitein: ‘Is er nogal op je geschoten Koning?’ Ik zei: ‘Helemáál niet natuurlijk, want ik ben op geen tweehonderd kilometer in de buurt van het front geweest!’
Maar toen we mijn vliegtuig bekeken, zat het vol gaatjes. Een heel passerend regiment had op me staan mikken. Sindsdien ben ik niet meer de lucht in gegaan zonder een stukje plaatijzer onder me broek.
Ze namen ons niet serieus hè. De kranten wel. En het volk was ook vol van ons. We verkochten foto's van onszelf. Dat was een aardige bijverdienste. Maar het leger nam ons niet serieus. Welnee. Voor bommen moesten we bij de artillerie aankloppen, maar dacht u dat die heren ons hun mooie bullen gaven? Die stopten ze nog wel zo lief in een kanon. Een afgekeurd stuk ijzer uit de oorlog van 1870 kon je krijgen om mee te gooien.
Dan waren de moffen beter af. Die kregen van die kleine bommetjes, die goed in je hand pasten, dus daar kon je echt mee uithalen en gooien. Die logge dingen van ons kon je alleen maar dom over de rand van het vliegtuig tillen, en daar was het mee bekeken.
Met die handige moffendingetjes kon je ook naar mekaar gooien, want als je miste, ontploften ze toch, zodat je dan de
| |
| |
scherven kreeg. Ze maakten een klein wit wolkje als ze ontploften.
Dat wist ik toen nog niet. Ik was een bom wegbrengen, ergens heen, en de luitenant-waarnemer Rochefort zat rustig achter mijn rug met de bom op schoot. Toen zag ik voor het eerst die grappige wolkjes. Overal.
Ik dacht: ‘Wat zou dat zijn?’ Maar ik vloog natuurlijk door, tot waar de luitenant dat ding over de rand zou tillen. Toen we terug waren kwam hij op me af. Pathetisch hè, zoals die Fransen zijn. Hij zei: ‘Koning, vous êtes un brave brave!’
Maar de jongens zeiden: ‘Wat hàd jij, Koning? Zag je niet dat er een zootje moffen boven je vloog?’ Ik zei: ‘Nee, dat heb ik niet gezien.’ Ze zeiden: ‘Maar man, je lokt zo'n aanval eenvoudig uit, door zo laag te vliegen. Je moet juist zo hoog mogelijk optrekken, en dan maar die bom ergens neerdonderen hoor!’ Ik zei: ‘Maar hoe weet je dan of je niet een mens raakt, in plaats van een soldaat!’
Ik geloof niet, dat wij het leger met zijn oorlog serieuzer namen dan het leger ons. Ik herinner me, dat ik eens het prototype van een nieuw vliegtuig aan het proberen was, toen er ineens een mof op me af vloog.
Maar hij deed niks. Hij wuifde even naar me, en ik wuifde terug. Je kon toch zeker allemaal bij mekaar naar binnen kijken? Hij zag dat ik geen boordwapens voerde.
Tegenwoordig zou je als gevechtsvlieger misschien denken: ‘Die kerel neem ik juist wèl even te grazen, want dat houdt de ontwikkeling van hun luchtwapen op.’ Maar zo ver dachten wij toen nog niet door. Uiteindelijk waren we allemaal van het zelfde circus.
Ik ben trouwens niet lang aan het front geweest, want op een dag kwam ik een van m'n vrienden tegen in zijn burgerpak. Ik zei: ‘Ben jij niet meer bij de luchtmacht?’ Hij zei: ‘Jawel, maar ik ben uitgeleend aan een fabriek als testpiloot van nieuwe types, voor een gage van zesduizend francs in de maand, en dat is nog es andere koek dan die stuiver per dag.’
Alle slimmerikken van mijn jaren bleken al zo'n lijn te hebben. Alleen ik, sufferd, vloog nog voor een stuiver mee met de jonge jongens die na ons waren gekomen. Toen ik eindelijk ook ging zoeken, waren alle bekende vliegtuigbouwers al voorzien van testpiloten. Ik kon alleen nog maar geplaatst
| |
| |
worden bij de een of andere rare fietsenmaker, die óók een ideetje had voor een nieuw vliegtuig.
Het waren eigenlijk allemáál fietsenmakers hoor - die vliegtuigbouwers. En waarom niet? Fietsenmakers hebben het deugdelijk knutselen in de vingers. En hun geld was goed. Zesduizend francs in de maand. Dat was toen nog ongeveer drieduizend gulden.
Je mocht dat trouwens wel verdienen, want het wàs niet zo maar wat - met die ongeprobeerde bedenksels de lucht in gaan. En dan hadden ze nog de gewoonte te zeggen: ‘Luister es Koning, morgen komen de heren officieren kijken - doe me een lol en trek een beetje steil op want je weet - de centen zijn al lang op, en als ik nu geen militair contract krijg, ben ik meteen failliet.’
Je doet zo'n man een lol. Maar het blijft gevaarlijk, want als je te steil opstijgt, kan dat motortje het niet meer trekken, en dan val je achterwaarts te pletter. Precies zo is het me vergaan. Niet dat ik er veel van kan vertellen, maar ik werd wakker met een schedelbasisfractuur, en de dokter stond al op het punt mijn been er af te zagen.
Ik zei: ‘Afblijven van die poot!’ En die dokter zei: ‘Maar dan ga je dood man!’ Ik zei: ‘Je kan me kop er afzagen, maar me been niet, want dat heb ik nodig bij het vliegen.’ Die dokters weten ook van niks! Mijn enkel is een beetje dik gebleven, dat is alles. Maar ik ben er wel maandenlang mooi mee geweest voor liggen in een hospitaal.
En daarna moest ik nog een tijd op krukken. Als ik iemand uit de vliegerij aan zag komen, gooide ik ze gauw weg, en ik ging meteen zitten - gewoon, of ik toevallig aardigheid had in een beetje zitten. Wie uit de lucht gedonderd is willen ze immers als invalide niet meer kennen? - Een maand later kon ik weer de lucht in voor een andere fietsenmaker.
Kort na de oorlog sprak ik een vent, die in Den Haag een bureautje had, boven café Het Hertenkamp. Hij zei: ‘Luister es Koning, ik ben een maatschappij aan het oprichten, en ik weet nog niet helemaal wat het wordt, maar ik kan je al vast driehonderd gulden in de maand aanbieden, en als het er van komt, hoef je alleen betrouwbare types te vliegen.’
Dat was niet eens gek betaald voor conventioneel vliegen. Maar ik had er ineens geen zin in. Ik liep al tegen de dertig. Ik had een Française getrouwd en ik had een aardige positie in de handel.
| |
| |
Hij zag het aan mijn gezicht. Hij stond op en zei: ‘Koning, je hebt ongelijk! Eén ding, Koning! Mij moet je volgen!’ - Het profetische type! Dat kwam vaak voor onder die fietsenmakers. Anders waren ze wel fietsen blijven maken. Ik ben nog es voor zo'n profeet in de brand gevlogen op zevenhonderd meter hoogte. De bevestiging van de motor was namelijk origineel bedacht. 't Was weer zo'n geval van een militair contract of faillissement.
Hij had ook bedacht, dat je met een driedekker veel stabieler in de lucht lag, dan met een tweedekker. Dat sloeg volgens mij op niks. Hij was al eens mislukt op een vliegtuig dat zowel op het water als op de grond kon landen. Dat kreng had ik niet eens van de grond kunnen krijgen.
En nou zou ie slagen! Met die driedekker. Dat ding vloog tenminste, en het zag er leuk uit. Ja, het oogde. Dat zei de heren officieren destijds ook wat. Enfin, ik vloog er mee in brand.
Ik heb hem gauw in de Seine gedrukt, en ik had hem nog kunnen blussen misschien, maar er zat nog vijftig liter benzine in die tank, en dan kan je met al je goeie wil nog een keer uit mekaar spatten ook, dus ik zwem naar de kant, en er is al weer een profeet failliet. Daarom. Die Hagenaar hoefde mij niks te vertellen. Zelf had ik mijn hele erfdeel verspeeld aan dat vliegen.
Maar dat soort is niet moedeloos te maken. Hij zegt: ‘Luister es Koning, herken jij mij eigenlijk niet? Ik ben een persoonlijke vriend van Malingkrot. We zijn toen nog samen gaan zwemmen in Groningen. Weet je dat niet meer?’ - Jazeker! Gooi het even over de persoonlijke boeg met me! Ik zeg: ‘Ik herinner me d'r niks van, Plesman.’
Hij zegt: ‘Sieb, je bent de eerste vliegenier die ik engageer! Weet jij dat wel Sieb?’ - Daar heb je nou de hele Plesman ten voeten uit. Hij verkoopt je dat op een manier van: ‘Over vijf minuten heb ik honderd vliegeniers geëngageerd.’ En negen van de tien mensen horen niet, dat hij eigenlijk eerlijk heeft beweerd: ‘Ik heb er nog geen een gestrikt.’
Ik ben hem later nog wel tegengekomen. Dan zei hij: ‘Hoor es Koning, als jij es ergens naar toe wilt hè - dan waarschuw jij mij, en dan regel ik dat even kosteloos, zie je, met mijn maatschappij hè. Het kan niet schelen waar je heen wilt hoor Koning.’
Typisch Plesman. Altijd opscheppen over zijn maatschap- | |
| |
pij. Ik hoef niet zo nodig ver weg. Ik wil hoogstens nog een keertje naar Parijs. Dat heeft ie toen voor me geregeld. Je hebt daar de club van de vliegerij in het Pavillon Dauphine in het Bois de Bologne. - Als ik alles van tevoren had geweten? Dan was ik in de eerste plaats nooit begonnen aan dat vliegen, want er is geen cent aan te verdienen.
Maar dat is eigenlijk óók niet waar. Ik herinner me wèl, dat ik in die begintijd van de vliegdemonstraties telkens kwaad werd als ik boven een stad vloog, en ik zag de straten zwart worden van de wandelaars - allemaal mensen die gewoon uit de huizen kwamen lopen, en helemaal geen entree betaalden.
Maar er zat toch ook een bijkomstigheid aan die ervaring, die je in de drukte vergat. De mens vloog. Daar had de mens honderdduizend jaar van gedroomd. Ik geloof niet dat ik het had willen missen. Er was trouwens met mij geen verstandig woord te wisselen.
Ik ben nu tweeënzeventig, en vooral het laatste jaar komt mij die kant van de zaak weer vaker in de gedachten. Een maand of wat geleden zei mijn buurman: ‘Koning, ik heb over je gelezen in mijn krant!’ - Het was een groot stuk in de Leeuwarder Courant ter herinnering aan wat vijftig jaar geleden was gepasseerd.
Toen ben ik immers in brokken terecht gekomen bij Veenwouden. Er stond een foto bij dat artikel, waaruit bleek dat m'n propeller daar nog hangt in het café van een zekere Plantinga. Dat ding zag er zo op het oog nog gaaf uit ook, maar hij zal wel gelijmd wezen, want ik heb nooit ergens een propeller laten liggen, die nog bruikbaar was. Er stond ook nog een foto bij van de thans zesentachtigjarige boer B. Steenstra, wijzend op de plek waar hij mij destijds heeft zien neerkomen.
Ongeveer terzelfdertijd dat het stuk in die krant stond, kwam hier een meneer vragen namens een museum of ze mijn vliegbrevet mochten hebben. Ik heb er een met een laag nummer. Maar ik heb gezegd: ‘Jij moet nog even wachten jongeman.’
Ja, als het zo'n belangrijk stuk is, dat musea het willen hebben, dan kon ik er zelf ook nog wel es voordeel van trekken. Ik zoek nu ook weer naar mijn brevet van gevechtsvlieger. Als ik dat kan laten zien, mag ik misschien nog wel es mee met zo'n jongen in zo'n nieuw ding van tegenwoordig!
| |
| |
Vorig jaar ben ik ook nog een keer naar de club van de aviateurs geweest, in de Dauphine. Mijn vrouw is overleden, en ik ben een man alleen. Daarom ook! 't Is allemaal even lang als breed. Als ik tevoren had geweten, dat Plesman zo groot zou worden, dan zat ik nou ook op een pensionkamer aan de Oranjestraat in Arnhem.
De club in de Dauphine is niet meer wat het is geweest. Ze praten mij te veel over politiek daar - over die Salan, die ligt te bakkeleien met die de Gaulle. Al die jonge mensen zijn ook lid van de club, en zelfs regeringspersonen zijn toegetreden. Ene Malraux. Minister. Bemoeit zich er ook mee.
En dan is het alsmaar van de aviateurs doen dit, en de aviateurs doen dat, en de aviateurs zijn pour la patrie, en pas nou even op met de aviateurs. - In eens zag ik Ladougne zitten - óók voor spek en bonen. Ik zei: ‘Hoe gaat het Ladougne?’ Hij zei: ‘Me broer is ook net overleden.’
Da's eigenlijk geen gesprek onder aviateurs. Zo lang ik heb gevlogen, hadden we het nooit over de doden. Maar met zo'n oude man heb je eigenlijk haast geen andere gesprekstof meer. Ik denk dat ik er niet meer heen ga.’
|
|