| |
| |
| |
Mooi boek schrijven!
‘Ik heb u laten komen, om enige ruchtbaarheid te geven aan het feit, dat ik dit boek heb geschreven. Ik noem het ‘Mijn Huis Uit!’ maar dat is slechts een voorlopige titel, die ik ter discussie zal stellen bij mijn uitgever, zodra ik die heb gevonden.
Daar ik ambtenaar ten stadhuize ben, wilde ik u allereerst verzoeken slechts mijn schrijversnaam in uw verslag te bezigen. U moogt wel een foto van mij doen nemen, wanneer u daar op staat, en als het zo te pas komt in uw artikel, hoeft u ook mijn adres niet te verzwijgen. Ik zie althans zo gauw geen reden, u met nadruk te verzoeken dit na te laten, en misschien is het wel gemakkelijk voor een geïnteresseerde uitgever.
Ik zou wel met mijn werkelijke naam willen opkomen voor wat ik heb te zeggen, ware het niet, dat men naar mijn mening ten stadhuize mag verwachten, dat ik mijn vrijetijdsbesteding strikt gescheiden houdt van de ambtelijke functie, die ik vervul onder mijn eigen naam. Maar ter zake - ik heb twee schuilnamen bedacht: Carel Haemstee en Simon Strijdvoort. Vooral de laatstgenoemde naam is symbolisch.
Ik weet dat de persoonlijke waarheid van de schrijver niet noodzakelijk hoeft te zijn gebonden aan de feitelijkheid van zijn dagelijks leven. Ook ben ik van mening, dat een boek zijn waarde ontleent aan het waarlijk eigene, dat de schrijver formuleert. Maar aan de andere kant is de werkelijkheid een te goed hulpmiddel, om met beide benen op de grond te blijven staan, om deze niet als richtsnoer te aanvaarden. En mevrouw Rozande (zo noem ik haar in mijn boek) is een slecht mens! - Nee vrouw, laat mij uitspreken! Tegenwoordig wordt alles wat slecht is maar ziekelijk genoemd! Misschien is ze ziekelijk - voor mijn part! Maar dat is geen excuus om slecht te zijn!
Daarom schreef ik reeds op de tweede bladzijde: ‘Ook moeten we het er maar op houden, dat haar echtgenoot méér naast zich heeft gewenst, dan een versteende glimlach op een mooi maar koud gezicht.’ - Dat kan ik niet uit eigen aan- | |
| |
schouwing weten, omdat de scheiding in haar huwelijk meer dan veertig jaar geleden reeds werd uitgesproken. Vandaar mijn voorbehoud, dat we het er maar op moeten houden. Zij was een vriendin van mijn moeder, en ik heb zelfs jaren tante Aleida (ze heet anders) tegen haar gezegd.
Kijk - hier staat: ‘De eerste zondag in dat huis. Al heel vroeg gooide Jan de tuindeuren open. Twintig bij acht meter mat de tuin; hij was redelijk onderhouden. Dicht bij het huis plekken bemoste plavuizen; ontelbare mieren krioelden er rond. Eindeloos zwoegend aan een voor mensen onbegrijpelijke taak. Nergens ging het vochtige gras de perken te buiten. Halverwege het pad geurde een blanke jasmijn. Als een zachte koelte door zijn bloesemende takken streek, waren het geen takken meer. Het werden levende wezens, dacht Jan dromerig. Geruisloos bewegend, gracielijk, als nijgende feeën.’ Dat is dichterlijk gezien misschien, maar in mijn boek is het de voorbode van naderend onheil, omdat men steeds voor afwisseling moet zorgen om de lezer te boeien. Trouwens - ik ben dichterlijk.
Mijn vrouw zegt ook, dat ik met die voorspelling op bladzijde dertien mijzelf een pluim op de hoed steek, maar dat bezwaar meen ik toch te hebben ondervangen, door haar twee regels verder met mij de draak te laten steken. Mijn vrouw had in die dagen een baantje, waar zelfs de honden niet om kwispelden, en ik was werkloos. Het was 1942, en ik kon elk ogenblik verwachten naar Duitsland gestuurd te worden, toen tante Aleida - zo zal ik haar nu maar blijven noemen - ons aanbood in haar mooie huis te komen wonen, en het pensionbedrijf dat ze daar steeds had gedreven, over te nemen. Het was een kast van een herenhuis met vijf verdiepingen, waarvan ze er één zelf zou blijven bewonen. Toen we naar huis terugliepen na het bezoek, bij welke gelegenheid tante ons het aanbod had gedaan, zei ik zorgelijk dat we stonden of vielen met het personeelsvraagstuk. Dat is toch koddig niet? Voor een werkloze! Mijn vrouw schaterde het op dat ogenblik dan ook terecht uit. Bovendien - als ik mijzelf daarmee een pluim op de hoed heb gestoken, omdat het zo vreselijk is uitgekomen toen Truus wegging (ze heet eigenlijk Mien) dan zeg ik ook: ‘Hoor eens, het is wáár! Ik heb het ècht voorspeld!’
Bovendien moet men in een boek werken met verborgen aankondigingen. Afwisseling is namelijk wel veel, maar niet
| |
| |
alles. Men dient ook de lezer ongemerkt op komende gebeurtenissen voor te bereiden, zodat zich bij hem, zonder dat hij weet hoe dat komt, een illusie vormt, dat alles logisch uit mekaar voortvloeit. Met de G.G.D. bijvoorbeeld, heb ik ook een appeltje te schillen. Mijn vrouw had reuma, en wij bewoonden zelf het vochtige sousterrain van het huis, omdat wij op de hogere verdiepingen pensiongasten installeerden, maar de G.G.D. wilde ons geen urgentieverklaring geven voor een etagewoning elders in de stad. Hoe kondig ik nu in het boek de scènes aan, die op mijn strijd met de G.G.D. betrekking hebben? Met het koddige verhaal van de poes! Deze namelijk deed (het is eigenlijk een kater) zijn gevoeg op het matje voor de deur van tante Aleida, en die schreef daar een boze brief over naar de G.G.D. Die brief was zo slecht gesteld, dat men er daar geen weg mee wist, en dus maar iemand stuurde om poolshoogte te nemen. Mijn vrouw - die ook droog uit de hoek kan komen - zei meteen tegen de dame, die het onderzoek ter plaatse kwam instellen: ‘Ja ziet u, het is zo'n slim beest, dat we hem hebben kunnen leren het op háár mat te doen. Die kattebak hier houden we alleen pro forma aan!’ Toen schaterde de dame het ook uit natuurlijk.
De scène waarin de heren doktoren van de G.G.D. vergaderen, nadat ik hun op hun fout had gewezen, en waarin zij zich zorgelijk afvragen, of zij met mij niet een lelijke pijp te roken krijgen, heb ik uiteraard verzonnen. Intussen is het aardig, te zien hoe het koddige verhaal over de poes relativerend werkt op de ellende met die reuma. Het is in het leven immers nooit uitsluitend tranen? Er blijven steeds kleine lachjes. Trouwens: als ambtenaar wil ik tegenover het ambtenarendom rechtvaardig blijven. Ik breng ook de Woningtechnische Dienst ter sprake, die niet sneller probeert te werken dan mogelijk is, maar wel goed. Met deze scènes bereik ik, dat de lezer denkt: ‘Ze zijn toch niet zo slecht, die ambtenaren!’
Het is overigens niet zo, dat ik mij deze compositorische technieken steeds helder bewust ben bij het schrijven. Dat gaat soms vanzelf. Ik heb bijvoorbeeld niet geweten wat ik deed, toen ik de Jan in het boek ook ambtenaar ten stadhuize maakte. Toch is het juist deze constructie, die het de lezer mogelijk maakt, zelfstandig zijn keuze te doen uit twee mogelijke interpretaties. Hij kan denken: ‘Hier is een echtpaar onrecht aangedaan door hoge heren!’ maar ook: ‘Men kan
| |
| |
zeggen wat men wil, maar de Nederlandse ambtenaar is zeer beslist niet corrupt, want een ambtenaar ten stadhuize wordt even slecht behandeld als wij!’
Wat hebt u toch tegen dat zinnetje? Er staat gewoon: ‘Leeg was het keerglas’, maar als u het voorleest lijkt het wel of er staat: ‘Leeeeeg was het keeeeerglas.’ Ik heb dat zinnetje nodig. De volgende zin luidt immers: ‘Van de toren vielen langverwacht twaalf slagen - hun zware nagalm verstierf in de winternacht.’ Als ik daar niet ‘Leeg was het keerglas’ voor had gezet, zouden de mensen denken: ‘O, het is gewoon twaalf uur’ - terwijl het hier om niets minder dan de jaarwisseling gaat. Dat zit wel in de derde zin, die luidt: ‘Wéér een jaar van maanden moe, dat in de vergetelheid tuimelde’, maar ik blijf dat eerste zinnetje nodig hebben, om de sfeer te bepalen, waarin de hele alinea gelezen dient te worden, en het misverstand te voorkomen, dat het in de tweede zin gewoon twaalf uur zou zijn, wat de stroom van gevoelens die ik wil wekken, even op hinderlijke wijze zou onderbreken. Zou het u beter bevallen, als ik bijvoorbeeld had geschreven: ‘Het keerglas was leeg’? Maar dan is de plechtigheid weg!
Geschreven woorden hebben geen gezicht en geen stem, waarmee men het gesproken woord een persoonlijke nuance te meer mee kan geven, en de lezer heeft het recht, er naar believen een eigen nuance in te leggen, maar ik vind toch, dat ik als schrijver mag verwachten, dat de lezer een eerlijke poging doet, zich open te stellen voor mijn bedoelingen.
Die andere opmerking van u zal ik overigens onthouden. Dat ik de oude mevrouw Rozande voortdurend ‘sullie’ laat zeggen in plaats van ‘zij’ of ‘hen’ heeft als bedoeling, van dat woordje een soort fabrieksmerkje te maken. Lezers hebben graag de indruk, dat zij de personen uit een boek herkennen, en dan denken ze telkens bij ‘sullie’ - o ja! Daar heb je háár weer! Maar het kan zijn, dat in dit geval veelvuldige herhaling irriterend gaat werken, zonder dat ik dit als schrijver zelf bemerk, omdat ik te verliefd ben op mijn observaties. Het lijkt mij mogelijk aldus de waarheid geweld aan te doen, juist door de werkelijkheid al te nauwkeurig te volgen. Men dient als schrijver steeds de grootst mogelijke zelfbeheersing te betrachten, en ik heb weliswaar de neiging om door te hollen, doch het feit dat ik dit zelf bemerk, houdt tevens in, dat ik over enige zelfcritiek beschik.
| |
| |
Dat ik echter in het boek te veel zou filosoferen, neem ik niet voetstoots van u aan. Let wel - ik erken ten volle uw Techt deze mening naar voren te brengen, maar kritiek kan en mag men als schrijver nooit anders bezien, dan als te zijn het oordeel van een enkele lezer, wat de mogelijkheid, dat andere lezers er anders over denken, allerminst uitsluit. Ik heb mij zeer veel moeite getroost, de filosofische gedeelten kort te houden, en af te wisselen met dichterlijke observaties, en verhalende episoden, maar er komt toch voor elke schrijver een ogenblik dat men de techniek de techniek laat, omdat men niet anders kan. En het klinkt misschien gek omdat ik het zelf zeg, maar ik ben nu eenmaal een filosoof.
De Jan in het boek heb ik ook als filosoof getekend. U ziet hem op zijn hele ellende slechts beschouwelijk reageren, behalve die ene keer dat hij uit zijn slof schiet, en de directeur van het incassobureau Willem Wentelaar van kleur doet verschieten, door hem te verpletteren met zijn eigen verkeerde woordgebruik. Wentelaar zegt: ‘Een voorschot is trouwens onze usantieel,’ maar het woord usantieel is nog nooit een substantief geweest, en zal het ook nooit worden!
Wentelaar denkt dan: ‘Godbewaarme, die zou ik als compagnon moeten hebben. Dan groeide mijn praktijk uit tot een kantoor van heb-ik-jou-daar!’ Maar daar moogt u niet uit concluderen, dat ik persoonlijk gaarne compagnon zou worden van de directeur van een incassobureau. Ik vind het alleen maar aardig, Wentelaar met deze gedachte te tekenen in zijn onvermogen, mensen als Jan te begrijpen. En denkt u daar ook om bij het intieme gesprek tussen de notaris en de advocaat onder een borreltje, waarbij ik de notaris over Jan laat zeggen: ‘Er is een Ko van Dijk aan hem verloren gegaan. Die man had nooit op een kantoorkruk moeten zitten, nooit had hij ambtenaar moeten worden, nooit!’ die mening maak ik niet tot de mijne, of tot die van Jan. Slechts is het mij opgevallen, dat het voor buitenstaanders nu eenmaal onbegrijpelijk blijft, hoeveel bevrediging een werkkring als ambtenaar ten stadhuize vermag te schenken.
Ook de scène met die zwerver is niet van belang ontbloot. Ik heb die geplaatst ná het gesprek met de notaris, waarin deze mij adviseert te gaan procederen met de oude vrouw om de duizend gulden van de verwarmingsketel - en vóór de trammelant met die regenpijp. Ik beschrijf daar even voor de afwisseling hoe Jan in het park een grijsaard een lied hoort
| |
| |
zingen. Het verschijnen van een agent doet de gebarsten stem eensklaps stokken, en de zwerver schuift schichtig weg. Jan betrapt dan zichzelf er op, dat hij hoopt, dat de ouwe baas ergens een tafel en voedsel zal mogen vinden, en als het even kan een zacht bed. - Het dichterlijk mededogen van Jan staat hier in fel contrast tegenover de figuur van de oude vrouw, die ons het liefst het huis uit zou trappen, en die ik op pagina drieëntachtig opnieuw veroordeel in de karakteristiek ‘die rijke, arme, oude vrouw - vergiftigd door spijt om haar misrekening, en met een hard hart, waarin de zelfzucht zijn voren had geploegd’.
Hoe het boek eindigt? Dat vind ik een goede vraag, want het eind is inderdaad vaak karakteristiek voor de schrijver. Nee, ik lees het u liever voor, anders leest u weer van leeeeeg is het keeeeerglas, en zo moet het niet worden gelezen. Ik treed in die laatste regels buiten Jan om als schrijver zelf naar voren, en spreek de lezer als volgt toe:
‘Kijkt u wel eens op naar de maan? Roerloos hangt hij aan de transen; “jenseits von Gut und Böse” en daarom onbewogen voor alle benarring en verwarring diep beneden hem. Of hij schijnt door bomen, ruiten, of tralies - altijd is er die nauwelijks merkbare rimpeling op zijn gezicht. Een wijze glimlach om heel die dwaze wereld van ons, die niet meer is dan een traan; traag rollend langs de vensters der eeuwigheid.’
We wonen hier nu op de Overtoom 112, maar niet omdat de G.G.D. ons heeft geholpen! De meneer van hier beneden is een alleraardigste man. Mijn vrouw kocht daar wel in de winkel, en toen ze had verteld, dat ze reuma had, en hoe de G.G.D. doof bleef, toen zei die meneer dat de woning boven zijn winkel vrij was. Hij maakte er niet veel woorden aan vuil. ‘Ik heb er graag vertrouwde mensen op,’ zei hij. Ik vond het zo'n vorstelijk aanbod, dat ik hem in het boek een dure bontwinkel heb gegeven. Dat bezorgde me even een moeilijkheid, omdat de vrouw van een ambtenaar ten stadhuize natuurlijk nooit in een dure bontwinkel komt. Daarom heb ik het doen voorkomen, dat we hem leerden kennen, toen we de hond uitlieten. Hij heeft echt een hond. Wij niet. Wij hadden altijd een poes.
Intussen hadden we een bod op ons pensionbedrijf gekregen van dertigduizend gulden, maar de oude vrouw wenste de huur niet te continueren, want toen wij er uit gingen, kon
| |
| |
ze het huis leeg verkopen, en dan kreeg ze er tienduizend gulden meer voor. Daarom heeft ze van 1945 tot 1960 geprobeerd ons er uit te sarren. Voor háár tienduizend gulden moesten wij dertigduizend gulden laten. Mijn vrouw zegt: ‘Maar ik zou die vrede die we nu hebben voor geen ton willen missen!’
Waarom ik haar die tienduizend gulden niet heb gegeven om tenminste nog twintigduizend te redden? Ach meneer - die vrouw; u kent haar niet! De eerste dag dat we het pension van haar hadden overgenomen, kwam een van de pensiongasten naar beneden om ons te vertellen dat hij voor het eerst sinds jaren eens echt wat te eten had gehad. En hij sprak mede namens allen, zei hij. Toegegeven; de pensiongast in het algemeen is misschien vreesachtig van nature, en geneigd gauw een wit voetje te gaan halen bij de nieuwe hospita. Bovendien was tante Aleida waarlijk vreesaanjagend. Zij daalde de trap af, roepende: ‘Tuig! Tuig! Mijn huis uit! Tuig!’ zoals ik in mijn boek beschrijf. En dat niet één keer, maar telkens! En waar alle twintig pensiongasten bij stonden, want die lieten zich zo'n pleziertje niet ontnemen. Ik zal u sterker vertellen - door een merkwaardig mankement aan de afvoer, kwam bij plensbuien het in de goten vergaarde hemelwater via de regenpijp bij ons in het sousterrain met kracht uit de gootsteen spuiten, en de hele keuken blank zetten. Het euvel was alleen te verhelpen door de bovengrondse connectie van de regenpijp los te trekken, zodat het water de tuin in liep, en daar grote plassen vormde. Ik beschrijf in het boek een onweersbui waarbij telkens beurtelings mijn vrouw en tante Aleida de stromende regen in vlogen, om de pijp respectievelijk los te trekken en weer vast te zetten, en dat is allemaal volgens de werkelijkheid.
Ik voel niet voor uw advies, de figuur van de oude vrouw in mijn boek voor lezers van uw slag meer aanvaardbaar te maken, door haar enige trekken toe te denken van iemand onder mijn oude-vrouwelijke kennissen, op wie ik gesteld ben. Dat zou van mij uit niet eerlijk zijn. Ik heb gepoogd de slechtheid van mevrouw Rozande te relativeren door middel van een koddige scène, waarin zij met een oude vriendin zit te ouwebetten. Een grappige dialoog, waarin duidelijk tot uiting komt, dat zij weinig geestelijke diepgang heeft. Verder kan ik niet gaan. Ik begrijp uw bezwaar wel, en de tweede reden, waarom ik het boek niet mijn werkelijke naam mee- | |
| |
geef, houdt hiermee enigszins verhand. Zij is wel geen echte tante van mij, maar toch - onze werkelijke namen zijn jarenlang gehecht geweest aan dezelfde voordeur. Dat ik dit boek schrijf, is een persoonlijke zaak. Achttien jaar heb ik als kat en hond samengewoond met een oude dame. Ik heb de benauwenis van mij af willen schrijven. Had zij ook goede trekken? Ik heb ze niet gezien.’
|
|