| |
| |
| |
Schoolmeester
‘Het was een heel domme jongen. Ik had hem maar meegenomen naar de zesde klas, omdat hij al zo groot was voor zijn veertien jaar. Maar voor mij was hij amper acht. Toen ik hoorde dat hij was opgepakt bij het wegbrengen van gestolen goed, heb ik de rechter opgebeld, om te zeggen dat die jongen niet geweten kon hebben wat hij deed, en dat ik dat wel zeker wist, omdat ik zijn schoolmeester was. De rechter zei: “Dan zal ik opdracht geven hem vandaag nog vrij te laten, meneer Vreeken.”
Zo'n man sluit toch geen kinderen op voor zijn plezier? Ik ben nog bij die jongen zijn moeder langs gelopen, om haar niet in onrust te laten. - Och, het is wel te begrijpen. In die jaren woonde nog de hele onderwereld in onze buurt. Ze kunnen u daar nòg vertellen, hoe de meester toen gezegd zou hebben: “Wie denk jij wel dat je bent, stuk ongeluk van een rechter!”
Als je ze mee hebt, heb je ze helemaal mee. Toen ik een keer tien dagen ziek lag, heb ik een vervanger gehad, die tegen Truitje zei: “Wat is dat? Loop jij zo maar uit de bank?” Dat komt - het was lezen, en dan haalde Truitje altijd de boekjes uit de kast. Mijn vervanger zei: “Ga jij eens gauw weer op je plaats zitten! Bij mij gaat alles netjes!”
Je hebt onderwijzers, die zo'n gelegenheid aangrijpen, om de kinderen even duidelijk te maken, dat met hen niet valt te spotten. Het kan best wezen dat die man helemaal geen aanmerkingen op mij had, maar later heb ik van een van de jongens gehoord, dat ze hem het leven zo zuur hadden gemaakt, omdat ze dachten dat hij had bedoeld, dat hun eigen meester niet netjes was. Toch geloof ik niet dat kinderen er bij nadenken. Aan de manier, waarop die man al bij de eerste aanleiding op zijn ponteneur ging staan, hebben ze gemerkt, dat hij het niet aankon.
En dan wordt het tuig hoor! Jongens niet. Die willen, als ze zo'n man de eerste keer het ziekenhuis in hebben gepest, nog wel eens onder mekaar afspreken: “'t Is eigenlijk te gek! Als ie terugkomt, doen we het een beetje kalm an!” Maar ze
| |
| |
worden meegesleept door de meisjes. Die gaan altijd door. Ik heb het meegemaakt met - hoe heette hij ook weer. Ze noemden hem “de vioolspeler” omdat hij er zenuwtrekkingen van had gekregen in zijn armen. Die hebben ze letterlijk doodgepest. Hij wou er niet uitstappen, want hij had nu eenmaal zijn bevoegdheid. Zo'n onderwijzersopleiding is eenzijdig. Je kunt nergens heen, behalve naar de politie.
Als ik kwekelingen kreeg, en ik zag dat ze het niet hadden, dan waarschuwde ik. “Je kunt er nu nog mee ophouden,” zei ik dan. Soms redden ze het later toch, door zo'n hard pantser om zich heen op te trekken, dat de kinderen er niet meer door kunnen. Persoonlijk moet ik dat soort onderwijzers niet, maar je kan er niet altijd onderuit als hoofd. Kinderen werken niet voor hun toekomst. Ze werken voor de meester, en als je ze de angst in jaagt, zijn ze wel stil, maar ze luisteren niet meer. Het beste is, zo'n kracht de vierde klas te geven. Dan kan hij die verknoeien. Met een goeie onderlaag van een, twee en drie, haal je dat in vijf en zes wel in.
Toch heb ik dan de dood in. Mijn jaren liggen in de Jordaan, en in de Albert Cuyp, en een arbeiderskind heeft het al moeilijk genoeg, om niet nog eens een verknoeid leerjaar te kunnen velen. Dat zeg ik ook, als die jonge krachten komen met hun vernieuwingsideeën. Dat is goed voor de Apollobuurt, waar de kinderen er toch wel komen. Daar hebben in de meeste gevallen vader en moeder allebei middelbare scholen gehad. Als de kinderen dan een jaar of drie zijn, en de gekste dingen gaan vragen, krijgen ze vaak antwoord. Een arbeiderskind niet. Als een arbeiderskind op school komt, begint het niet met honderden, maar met duizenden begrippen minder. Een kind uit een andere straat, kan met middelmatige hersens nog een middelbare school afmaken, maar mijn beste leerlingen zullen telkens merken, dat er iets wordt gezegd, dat iedereen begrijpt, behalve zijzelf.
Soms knappen ze nog af, als ze al lang en breed met hun kantoorbaan en al naar West zijn geëmigreerd, waar de betere huizen zijn. Dan komen ze terug naar de Jordaan, en ze zeggen: “Liever minder, maar in godsnaam onder mensen!” - Als het geen harde doorzettertjes zijn, redden ze het niet met hun redelijke cijfers. Ik heb wel gestaan op jasjes-uit-en-nou-tussen-ons met vaders, die een financieel meevallertje hadden gehad, en een kind wilden laten leren, voor wie ik daar alleen maar verdriet van verwachtte.
| |
| |
Ik zeg altijd tegen de jonge krachten: “Zo gauw ze op examens gaan vragen: “Heb jij een mooi plakboek met krantenknipsels? En heb jij zo'n mooi tuintje aangelegd? Ja? Dan mag jij bij mij op de H.B.S.” of “dan krijg jij van mij een mooie betrekking!” - zo gauw het zo toegaat, mag iedereen van mij vernieuwen!”
Zo ligt het niet, dat weet ik wel, maar als hoofd zit je nog met een ander probleem. Onderwijzers worden niet gemaakt op de kweekschool, maar in hun eerste dienstjaren, en een onderwijzer moet veertig, vijfenveertig jaar mee. Reken eens uit voor hoeveel kinderen hij van beslissende betekenis wordt! Ik luister met twee oren, en als ik merk, dat ze willen vernieuwen, omdat ze denken dat het daardoor makkelijker wordt, dan zeg ik nee. Ze moeten eerst in de gaten krijgen, dat het er moeilijker door wordt, want ze moeten goede schoolmeesters worden.
Maar ik zit wel met zo'n beslissing, en soms geef ik een beetje toe. Zelf geloof ik niet zo erg in systemen, maar dat kan aan mij liggen, want ik ben oud. Ik geloof, dat het belangrijkste bij het onderwijs is: de onderwijzer. En een klas in de hand krijgen leer je pas in de praktijk. Als het niet lukt, en de troep begint te pesten, dan komt vanzelf de gedachte: “Kinderen zijn kleine krengen!” Daar is niet aan te ontkomen. En dan komt het pantser, en het is gebeurd: je hebt een leerkracht die de resultaten drukt.
Maar tussen het eerste mislukken en het pantser zit een periode, dat ze alles proberen om contact te krijgen, en dan denken ze ook dat vernieuwen helpt. In zo'n geval geef ik een beetje toe. Maar niet veel. Want het ene systeem of het andere - och nee, het is gewoon de angst. Iedereen is bang als hij voor het eerst de klas in gaat; vooral zij, die het van zichzelf niet weten. Ze staan de gekste dingen te verbieden, omdat ze bang zijn dat daar de heksenketel uit zal groeien. En als zo'n kind vraagt: “Meester, waarom valt een vliegtuig niet uit de lucht?” dan steken ze een zwamverhaal af, dat nergens op slaat. Ik zeg altijd: “Ik weet het niet.” Je hebt tegenwoordig kwekelingen die het weten, maar ik ben een ouwe schoolmeester, en ik weet het gewoon niet. Ik zeg tegen de kwekelingen: “Jongens, als je het niet weet, ga dan niet staan zwetsen. Het heeft niks te maken met je prestige, als je dat tegen kinderen zegt.”
De goeien zijn er binnen een jaar doorheen, en wie echt
| |
| |
bang blijft voor zijn prestige, die heeft er gewoon geen. Die kan er beter mee ophouden, of een school zoeken in de betere buurt. Wat ik nodig heb zijn mensen, die in klassen van veertig, vijftig kinderen, nog in staat zijn, op elk kind te letten, onverschillig wat er in zit, om hen van het kleine tijdje dat ze naar school mogen, het uiterste profijt te geven. Daarom moet ik de beste krachten hebben. Gelukkig heb ik uit mijn ogen leren kijken, en je hebt als Amsterdammer in de provincie de eerste keus, omdat alle schoolmeesters dromen van de universiteit voor hun kinderen, en dat is goedkoper als je in de universiteitstad zelf woont.
Kwaad word ik alleen als ze zeggen: “Vernieuwen is leuker voor de kinderen. Laten we ze toch een leuke tijd geven, want later krijgen ze toch al zo'n beroerd leven.” Daar kan ik toch zo nijdig om worden! Wat is leuk? Leren is leuk! Anders deugt de onderwijzer niet! En wat praat dat jonge spul dat pas komt kijken over een beroerd leven! Ik ben zesenzestig en heb ik een beroerd leven gehad? “Ja, maar u bent geworden wat u wou!” zeggen ze dan. Geen sprake van! Ik ben alleen maar onderwijzer geworden, omdat er in 1908 thuis geen geld was om mij voor veearts te laten leren!
Ik praat nu niet alleen over mijn doorzettertjes. Die moeten nu eenmaal meer leren, dan het gemiddelde kind op mijn school aan kan, dus die neem ik wel mee buiten schooltijd. Maar voor de anderen zijn die paar jaar op school beslissend voor een heel leven, en dan koop ik niks voor een “leuke tijd”.
U denkt misschien dat ik tegen die vernieuwing ben? Dat ben ik niet. Als je de klas helemaal in de hand hebt, dan werkt het juist goed. Dan leer je de kinderen er spelenderwijs nog een hoop meer mee. Ik heb er één kracht bij, en tegen hem heb ik gezegd: “Jongen, jij mag van mij alles vernieuwen waar je zin in hebt!”
En als het niet mag, noemen ze mij eigenwijs. Maar toen ik zelf nog kwekeling was bij het gevreesde hoofd Lucas Loter in 1911, toen zei hij: “Vreeken komt er wel, want die is tenminste niet eigenwijs.” Misschien word je het later, zonder dat je het merkt, omdat je ouder wordt. Het zijn elke dag je eigen beslissingen, en je weet nooit of je het goed doet, maar beslissen moet je toch.
Laatst nog, toen mijn vrouw en ik op weg waren naar onze dochter, reed langs ons zo'n zware vrachtwagen van het
| |
| |
soort, dat door heel Europa rijdt. De chauffeur riep: “Ha meester!” Een boom van een vent. Dat moet ook een kind zijn geweest, dat ergens gekomen is, of niet gekomen, omdat ik er was. Je weet nooit of je een goeie schoolmeester bent geweest. Ik weet alleen dat ik de beste schoolmeester ben geweest, die ik kon worden.
Vorige maand, toen mijn vrouw en ik met dat mooie weer naar Het Planken Wambuis zijn geweest, op de Veluwe, hadden we weer zoiets: er stopte een auto, en de man achter het stuur zei: “Verrek, da's meester Vreeken!” Misschien gaat het geheugen achteruit. Zesenveertig jaar heb ik er in gezeten. Dat is zesenveertig jaar proberen alles te merken, wat er te merken is, en daar verslijt je aan.
Onthouden is er niet bij. Daar is het te veel voor. Dat zeg ik ook tegen mijn vrouw. Dat van die domme jongen heb ik onthouden, omdat er zo'n ophef van is gemaakt. En dat van die slang. Er stond toen een gemeenteman met een slang te spuiten, en een van de jongens ging op de slang staan. Ineens draait de gemeenteman zich om, en geeft de jongen een schop.
Ik ga naar die vent, en ik zeg: “Zo, zo! Schop jij die jongen!” Hij zegt: “Jazeker, want hij ging op mijn slang staan.” Ik zeg: “Dus als ze op je slang gaan staan, dan schop je?” Hij zegt: “Reken maar dat ze dan een rotschop van mij krijgen!” Meteen ga ik op de slang staan, en ik laat die vent een sof innemen voor de hele straat, want de meester schop je niet! Een flinke lel kan me niet schelen, maar je mag een kind niet schoppen. Daar gaan ze over zitten broeien.
We zijn nu stil gaan wonen in Betondorp. Je moet er even aan wennen, dat het niet meer hoeft. Ik zit er wel eens over te denken dat me toch ook veel moet zijn ontgaan. Laatst stond ik ineens voor die foto daar op het kastje. Die heb ik eens gekregen van kinderen, die al een jaar of wat van school waren. Het waren doorzettertjes, dus ben ik ze bij gaan spijkeren. Een paar jaar later hebben ze me die foto gestuurd. Ze staan er zelf op. Je denkt er niet bij na, als je zoiets krijgt. Maar nu ik hier zit, vind ik het ineens gek. Een foto van jezelf; als je die stuurt, moet je gemerkt hebben, dat het me wat kon schelen.’
|
|