| |
| |
| |
Mengelberg's vriend
‘Met iemand als Van Beinum word je gauw gewoon musici onder mekaar die onmiddellijk helpen, wanneer er wat valt bij te verdienen. Maar met Mengelberg niet.
Ik had toen juist dat sextet gevormd uit collega's van het orkest, en Mengelberg zei: ‘Wacht even, ik zal jou aan een mooie schnabbel helpen!’ Hij liep met ons mee naar de stemkamer, hoewel hij anders in de pauze steeds een bad ging nemen. Na een tijdje kwam de kolonel Hodenpijl zich presenteren, die de man was van de kamermuziek in Den Haag, en daarom altijd bij ons binnen mocht, om wat te zeggen van de uitvoering.
Het was in twee minuten beklonken, nu Mengelberg zelf het ter sprake bracht. Toen de kolonel naar de prijs vroeg, noemde hij een bedrag van negenhonderd gulden of het een kwartje was! En daarna ging hij niet gauw de stemkamer uit! Hij blééf, en zei tegen mij: ‘Klasen, er is maar één goeie raad, die ik je kan geven. Denk nooit: ‘Ik kom pas kijken met mijn sextetje, dus moet ik het wel voor een spotprijs doen!’
Hij wist zo goed ergens geld uit te slaan, dat denken over zulke dingen hem niet hoefde af te leiden. Hij had een vanzelfsprekende greep op bijkomstigheden, en behalve zichzelf vond hij alles bijkomstig. Dat maakte het juist zo griezelig, want je raakt er aan gewend, een bijkomstigheid te zijn, en op den duur bevind je je daar best bij.
Ik ben eens door hem meegenomen naar Frankfurt. Daar deden ze alles dubbelop, en wat fluitisten betreft, hadden ze er maar eventjes acht! Ik ben ze allemaal een hand gaan geven, maar die mensen knikten stroef terug. Mengelberg zag het gebeuren, en hij ging die eerste fluitist voor het front van de troep eens grondig aan kleine stukjes hakken. ‘Als ik uit Amsterdam een fluitist meebreng, herr doctor, dan heb ik daar mijn reden voor, herr doctor! Gaat u maar eens in de zaal zitten luisteren, herr doctor! En met aandacht alstublieft, herr doctor!’ - Ziet u? Hij wordt geweldig kwaad om mij, maar dat hij het voor mij alleen erger maakt, zal hij nooit bedenken. Daarom! Toen hij mijn sextet verkocht aan kolo- | |
| |
nel Hodenpijl, kon ik alleen maar denken: ‘Mijn god, hij staat zijn bad te verkletsen!’ En het hele orkest stond er bij! Voor de collega's was ik van toen af Mengelbergs vriend, of ik wou of niet.
De avond voor Frankfurt hadden we de Mattheuspassion gemaakt, en toen ik van mijn stoeltje liep, tikte hij me op de schouder. ‘Jij gaat morgen op vakantie hè?’ zei hij. Ik zei: ‘En ik ben blij toe, want die Mattheus gaat je nooit in de kouwe kleren zitten.’ Hij zei: ‘Ik moet naar Frankfurt morgen, en ik heb er voor geen cent zin in.’ Ik zei: ‘We zijn het allemaal moe tegen het eind van het seizoen.’ Toen zei hij: ‘Dat is het niet alleen. Het is ook, dat die eerste fluitist daar er niks van kan, terwijl juist van die partij zoveel afhangt. Ik had je eigenlijk willen vragen, of je niet uit vriendschap even mee wou doen, want ik zie er zo tegenop. Maar ja, als je vrouw en je dochter op je rekenen, kun je ze niet in de steek laten.’
Dat wist hij dus wel. Maar dat je als fluitist met de blazers leeft, en niet met de baas, ontgaat hem, terwijl hij toch óók begonnen moet zijn als gewoon musicus, tenminste dat denk ik. Trouwens: in 1900 was hij nog niet zo. - Zo lang ik hem heb gekend, heeft hij nooit goed overweg gekund met de vijfkwart. Da's óók eigenaardig - het genie van wereldformaat kan gewoon de vijfkwart niet slaan! Toen ik als aankomend fluitistje in het orkest kwam, was hij nog de tweede man, en de eerste keer dat hij me opmerkte, was toen we de vijfde van Tsjaikowski repeteerden, en ineens het hele orkest onder de lessenaars dook, behalve ik, want ik wist nog van niks. Hij riep: ‘Gut gut wat leuk! Wanneer verzinnen jullie eens wat nieuws?’ Ze hadden afgesproken onder de lessenaar te duiken, telkens als hij zich vergiste in de vijfkwart.
Dat was er later niet meer bij - ook al omdat je er aan went een groepje bijkomstigheden te zijn. Er is dan geen persoonlijke verhouding meer, dus komen er ook geen moeilijkheden. Je zit met zijn allen te kijken naar zo'n man, en je berust, want straks is het werk gedaan, en dan ga je een kaartje leggen. Maar kijken doe je wel, en als hij ziek is, en Van Beinum mag het een keertje overnemen, en die wil om op te vallen, gauw een stuk inlassen, dat Mengelberg niet ligt, dan werkt de hele troep als bezeten, om Van Beinum die kans te geven - al was het maar, omdat Mengelberg dan de pest in krijgt, terwijl die destijds ook de kans gekregen
| |
| |
heeft van Willem Kes, maar het vertikt om zijn eigen tweede dirigent te helpen.
Dat pik je niet. Kijk eens - het hoge - De Muziek - daar lééf je voor natuurlijk, maar het vak is anders dan je denkt, en je blijft immers mens. Ik zie mezelf nog lopen met mijn viooltje onder de arm in 1895 naar het Concertgebouw, dat toen nog midden in het weiland stond. We kregen daar les in ensemblespel van Willem Kes zelf. Voor het gebouw was een soort poel, en als we te vroeg waren, gingen we daar bootje varen met de vioolkisten - voorzichtig natuurlijk, en alleen vlak langs de waterkant. Maar op een dag kwam er een slagersjongen die mee wou doen, en toen we ruzie kregen, gaf hij een schop tegen onze bootjes, zodat ze naar het midden dreven. We hebben nog een tijd staan gooien met klonten klei, om ze naar de kant te krijgen, maar toen het drie uur sloeg, moesten we wel naar het midden waden. En er van langs dat we kregen van meneer Kes! Want die nam het niet dat we onder de modder verschenen. ‘Tingeltangelviolisten worden jullie!’ riep hij kwaad.
En dat is immers begrijpelijk? Want De Muziek... ach meneer; De Muziek gebeurt zo zelden. Eén keer, toen Messchaert bij het orkest de Totenlieder zong, was het zo mooi, dat ik vergat in te zetten. Later zei Mengelberg: ‘Je hebt me lelijk in de steek gelaten.’ Ik zei gewoon: ‘Ja.’ omdat ik nog wat afwezig was, en nog niet toe aan het besef, dat ik nu op mijn lazer zou krijgen op een manier, waarbij de uitbrander van Kes na dat bootjevaren kinderspel was.
‘Je zag me niet eens!’ zei hij met die ijzige ondertoon in de stem. Ineens was ik klaar wakker. ‘Eh, nee,’ zei ik maar.
‘Ik jou ook niet,’ zei hij grinnikend. ‘Ik had hetzelfde. Ik heb vergeten je het teken te geven.’
Maar de overige seconden moet je toch óók leven? Anders komt De Muziek nooit! Als meneer Kes van ons geen nette jongens had gemaakt, die er niet aan dachten bemodderd te verschijnen, dan gaven mensen als de kolonel Hodenpijl geen geld. En daar hebben we alle jaren, dat ik meeliep, op gehangen bij het orkest. Meneer Heineken van de brouwerij heeft zelfs eens rustig zestigduizend gulden schuld weggeveegd met één pennestreek, en voor een stelletje voddenrapers had zo'n man dat niet gedaan!
Het klinkt een beetje eigenaardig, als ik zelf zeg, dat ik met het oprichten van mijn Concertgebouwsextet een daad
| |
| |
van artistiek belang heb verricht, die waard is in de herinnering voort te leven. Maar het was in 1909, dus u kunt er niets van weten. U komt bij mij, om een stuk te schrijven naar aanleiding van het feit, dat ik tachtig jaar wordt. Een mens wil op zijn ouwe dag geschreven hebben, waarom hij belangrijk was, en ik geloof niet, dat veel mensen het nog weten, omdat iedereen dood is. Misschien vindt u niet erg, dat ik het zo maar zelf zeg, als ik u vertel hoe mijn Concertgebouwsextet tot stand kwam. Ik woonde gewoon naast de blinde organist Reif. Die had een stuk geschreven voor vijf blazers en een pianist, ziet u. Het zou nooit uitgevoerd worden, en het was zo'n aardige man. Ik dacht: ‘Wat? Geen blazers te vinden? Maar we barsten van de blazers!’
Nu was dat niet waar in 1909. Tegenwoordig wel, maar toen niet - en dat is het hem juist. Het Concertgebouworkest had de blazers met grote moeite bijeengeschraapt. Toen ik een jongen was, had ik vioolles van meneer Spoor, en fluitles van meneer Lebon. Meneer Spoor zei: ‘Het is morgen examen voor 't Concertgebouworkest Nico.’ Het was een compliment, als hij je op liet gaan voor het Concertgebouw, maar eigenlijk was je ook een beetje voorbestemd. Mijn vader is gestorven toen ik nog heel jong was, maar hij was makelaar in huizen, en mijn moeder heeft mij netjes opgevoed. Meneer Spoor had met mij te maken als leerling, en ik zei al, dat de muziek niet het hele leven kan vullen - laat staan de hele les. Misschien heeft hij gedacht: ‘Dat is geen jongen voor de tingeltangel.’
Misschien was ik dan ook wel violist geworden in het orkest, als ik niet die middag nog fluitles had gehad. Meneer Lebon zei: ‘Is die Spoor helemaal gek geworden? Jij gaat naar dat examen, maar als fluitist hoor, want voor elke fluitist kan je tien violisten krijgen!’
Ziet u? De viool was in de mode, maar zelfs trouwe concertgangers wisten vaak niet het verschil tussen een hobo, een klarinet, en een fluit. Uiteindelijk hang je er met het orkest van af, wat mensen hun kinderen in de hand stoppen, wanneer ze heel jong zijn, en niemand er aan te pas komt dan de ouders. Toen Mengelberg zijn naam achter de verkoop van mijn sextet gooide, werden we beroemd, en de mensen die hun kind een blaasinstrument in de hand gaven, werden opeens veel talrijker. Ik weet het toch! Vanaf 1940 geef ik alleen nog les, en ik kan leven.
| |
| |
Waarom ik naar Frankfurt ga aan het eind van het seizoen, als ik moet kotsen van de hele Muziek, en mijn vrouw en dochter al gepakt staan voor een mooie vakantie? Omdat hij zegt, dat die eerste fluitist in Frankfurt er niks van kan. Hij laat het achteloos vallen, en praat door over vriendschap, of weet ik veel, maar dan is de schok al door je heen gevaren, en je denkt: ‘Dit is echt! Die man liegt nooit niet, maar ik ben een vangodgegeven fluitist - daar liegt hij niet om!’
Ik bedoel - je vergist je. In 1900 doken we onder de lessenaars, en zo is het altijd gebleven onder ouwe jongens van het Gebouw, want eigenlijk blijf je denken: ‘Waar haalt die vent zijn praats vandaan, als hij niet eens de vijfkwart kan slaan?’ - En dan ineens hol je de benen uit je lijf naar Frankfurt om Muziek te maken. Vriendschap? Me zolen! De hele trammelant met die acht fluitisten was overbodig. Toen de repetitie voorbij was, kwamen ze me allemaal een hand geven. Ik blaas Franse stijl, en wie Duits blaast, hoeft zich er dan niks van aan te trekken. Het werd het gewone bier drinken, want ze bliezen toevallig alle acht Duits. Natuurlijk wist Mengelberg dat al in Amsterdam. Hij wou gewoon een Frans partijtje. Dat heeft niks te maken met je vangodgegeven talent. Niet dat het wat uitmaakt, want ik zei het al: bier drinken doe je met de blazers, en niet met de baas. Jazeker! Maar toen de bliksem insloeg was ik nergens!
Misschien klinkt het u als een vloek in de oren, maar ik heb gedacht: ‘Nee nee! Ik heb het niet gemeend!’ Het was 1940 en Mengelberg maakte zijn buiging tegen de Duitse bezetters. Er is altijd gekankerd op hem in het orkest, en ik heb altijd meegedaan. Toen ze het er over hadden, zei ik: ‘Hij lijkt zelf wel een mof!’ Meer niet! Heus! Misschien is het hem verkeerd overgebriefd.
Je wist nooit tevoren waar hij een halszaak van maakte. Ik ben hem eens tegengekomen op een pont - ik weet niet meer welke. Ik verdiende goed met mijn sextet en mijn andere schnabbels, en ik was een van de eerste Nederlanders die een auto had. Mengelberg was met een dame, en toen hij mij zag met mijn auto, kwam hij op me af. Hij zei tegen zijn dame: ‘Nu zie je eens, hoe goed mijn jongens het hebben.’ Ik zei: ‘Nou mevrouw, die auto heb ik niet aan het Concertgebouworkest verdiend hoor!’ Ineens was hij giftig, en hij siste: ‘Waarom zeg je dat!’
Misschien vindt u het geen goeie vergelijking, omdat de
| |
| |
Duitsers veel ellende hebben gebracht, en ik met mijn auto niet - maar dat is het wèl, want HIJ zag het verschil niet.
Ik weet alleen, dat ik pensioen genomen heb. Ik was pas zestig, en ik hoefde niet, maar ik kon er niet tegen. Hij tikte plotseling af bij het repeteren, en dan zei hij: ‘U maakt een fout, meneer!’ - ‘U,’ zei hij, en misschien doelde hij op iets met die ‘fout’, want ik was me van niets bewust. Ik zei: ‘Ik maak geen fout.’ Hij zei: ‘O, wilt u het beter weten!’
En ik zei kortaf: ‘Ja, dat wil ik,’ terwijl ik eigenlijk had willen zeggen: ‘Ik heb het niet zo bedoeld met dat: “Hij lijkt zelf wel een mof.” Ik begrijpt het best! Als je je leven maakt van De Muziek, dan weet je niet van mensen!’ - Veertig jaar heb ik onder hem gewerkt. Mijn tijd is niet denkbaar zonder hem. Mijn tijd is er niet geweest! Al die momenten - al die muziek. Nu nog, als iemand enthousiast is over iets heel moois, dan zeg ik: ‘Ja, je hebt gelijk.’ Maar in stilte denk ik: ‘Het is geen Mengelberg.’
Toen mijn laatste avond kwam, en we voor het laatst de pauze maakten in de stemkamer, ben ik toegesproken door de oude meneer Heineken zelf. Hij gaf me namens het bestuur een legpenning, waar 1900-1940 op stond. Wat hij gezegd heeft, weet ik niet, want al die tijd heb ik staan wachten, of Mengelberg niet toch nog uit zijn bad zou komen.
Ik zal een week of wat thuis gezeten hebben, toen zo maar zonder meer die enveloppe kwam. Er zat geen brief in. Alleen een foto van Mengelberg, met de opdracht: ‘Aan mijnen vriend Nic Klasen, ter herinnering aan vele jaren samenwerken in het Concertgebouworkest, aan mooie muziek, en aan zijnen dankbaren dirigent professor doctor Willem Mengelberg.’
Die foto heeft mij te denken gegeven. Eigenlijk is er niet zo veel gebeurd. Misschien had ik in mijn eentje ruzie om dat ‘mof’ - en hij niet. Hij is niet uit zijn bad gekomen. Hij heeft me niet gedag gezegd. Misschien heeft hij het gewoon vergeten.’
|
|