| |
| |
| |
S.S.'er
‘Thuis, in Berge an der Lippe, vond ik alleen mijn zus. Haar man en haar vier broers waren de oorlog in gegaan, en ik was de eerste, die terugkwam, omdat bij mij het bloedgroepteken was verdwenen. U weet toch, dat bij de S.S. iedereen een onuitwisbaar bloedgroepteken kreeg ingekerfd? Bij mij was dat ding na een maand al weg.
Ik heb nooit gehoord van anderen, wie dat ook gebeurd zou zijn. Het tekentje werd na de oorlog een hulpmiddel bij de opsporing. Als iemand ontkende bij de S.S. te zijn geweest, keken ze even onder zijn arm, en ze wisten of hij loog.
We hebben een boerderijtje thuis, en ik heb weliswaar mogen leren van mijn vader voor stadswerk, maar je boerenstand hou je, en mijn zus stond er alleen voor. Ik was net begonnen, te proberen de boel weer aan het draaien te krijgen, toen er bericht kwam van de Engelse bezetting, dat ik me moest melden voor werk in de mijnen. Mijn zus zei: “Nee hoor, jij blijft gewoon hier!”
Maar ik weet hoe het is met een bezetting. Ik ben naar die Engelse instantie gegaan. Ik heb gezegd, dat ik zelf in Holland steeds had geprobeerd te handelen naar eer en geweten. Later heb ik gehoord, dat iedereen zo'n uitvlucht had. Die officier geeuwde er van.
Er zijn vaker mensen van de krant bij mij geweest, maar je krijgt nooit het gevoel, iets te maken te hebben met het beeld, dat ze dan later in een blad van je ophangen. Mijn ervaring is, dat ze wat zitten te luisteren, en dan spoorslags weghollen om een held van mij te maken. Het zijn aardige mensenvolgoede bedoelingen. Ik heb het trouwens zelf nooit goed uit kunnen leggen, tot ik zowat een maand geleden bij de voetbalwedstrijd van Schalke-04 tegen Atletico ineens dat gezicht zag, van de Feldwebel.
Van 30 augustus 1942 tot 5 mei 1945 ben ik bij de Grüne Polizei geweest in Amsterdam, en uit ons bataljon werd ook van tijd tot tijd een executiepeleton samengesteld. Sinds de vorige maand staat mij weer scherp voor ogen, hoe dat ging. In de gang hing een zwart bord, en daar prikte de Feldwebel
| |
| |
een wit papier aan vast, waarop de namen stonden. Wij lazen dat dan allemaal, en wie het trof, lag meteen de hele nacht te woelen.
Voor mij persoonlijk waren toen de Hollanders al lang geen grauwe massa meer. Dat komt, omdat één Hollander had gemerkt, dat ik een mof was, met wie te praten viel. Zoiets gaat als een lopend vuurtje rond. In minder dan geen tijd stonden ze in troepen voor mijn deur met hun ellende.
In het begin vond ik het nog grappig want negen van de tien kwamen om hun fiets. Dan denk je: “Die gekke Hollanders met hun fietsen” - omdat je als kind al hebt gehoord, dat er in Holland zoveel fietsen zijn. Maar die mensen gaan je dan vertellen, waarom ze die fiets nodig hebben. De een moet er mee naar zijn werk, de tweede naar zijn moeder, de derde naar de melkboer, de vierde moet een kind naar school brengen, de vijfde moet er mee naar zijn viswatertje - en als je dat tien keer op een dag te horen krijgt, dan word je geleidelijk aan woedend, en je gaat denken: “Waarom in 's hemelsnaam pakken wij die mensen hun fiets af?”
Door de woede om die onzin, ben ik in het verzet terecht gekomen. Pas toen ik er al tot aan de nek toe in zat, sprak ik de Oberleutnant Popp. Die had een borreltje op, en dan kan je soms een beetje vrijer zijn met officieren, dus vroeg ik hem: “Wat kan ons die rotfietsen eigenlijk schelen herr Leutnant?”
“Daar gaat het niet om,” zei hij. “Je ziet toch dat iedereen hier een fiets heeft? Stel je voor dat er hier opstand komt! Dan is dat hele volk mobiel! Bovendien - wanneer je ze zo ver hebt, dat ze al bang zijn om hun fiets te verliezen, dan komen ze minder gauw tot opstandige gedachten.”
Nog later, toen ik gevangen zat voor het “S.S. und Polizeigericht” heb ik er nog aan gedacht. Ik heb toen even samen in de cel gezeten met een jachtvlieger van de Luftwaffe. Ik zei: “Waar zit jij voor?” Hij zei: “Ik heb mijn vliegtuig verkocht in de Kaukasus aan twee partisanen.” En daar schoot ik me toch in de lach! Zoiets kan namelijk! Je begint met een fiets, maar waar het eindigt - daar heb je geen flauw vermoeden van.
Met lachen is het allemaal begonnen. Ik was amper in Amsterdam aangekomen, toen mijn commandant mij uitstuurde, om een lap stof te kopen voor een pak. Maar in alle winkels zeiden ze: “Hebben we niet!” Na anderhalve dag lopen begon
| |
| |
ik me op te winden. Ik ging toen net De Bijenkorf in. En wéér kreeg ik: “Hebben we niet.” Ik zei: “Brengt u me dan maar eens even bij de chef!”
Die had even hard de pest in als ik. “U krijgt die stof van ons,” zei hij kwaad. “Maar u mag best weten, dat ik niet gesteld ben op bezoek van een mof!” - Ik schoot in de lach. “Mof” - da's eigenlijk een leuk woordje. “Mof”. En als je het uitspreekt met een boos gezicht, wordt het nog gekker. “Mof”... Nou ja, misschien kunt u dat niet zo aanvoelen. In elk geval was die chef de eerste Hollander, die merkte dat met mij te praten viel.
Toen ik werd overgeplaatst naar Tilburg, heb ik mijn commandant opgebeld met een verdraaide stem. Ik zei dat ik de kolonel Böhmer was uit Nijmegen, en dat de overplaatsing van Henneböhl werd ingetrokken. Stommerd die ik was! Er had geen haan naar gekraaid, als ik het ordernummer er bij had genoemd. Ik vergat het, en ze belden er over temg naar Nijmegen. Dat hadden ze anders pas veel later gedaan, en dan weet niemand daar meer, of hij gebeld heeft of niet.
Ik heb meteen bekend, want ik dacht: “Misschien lachen ze.” - Het lukte. De commandant lachte zich bijna te barsten. Hij riep de officieren zelfs bij mekaar, en ook de onderofficieren die in de buurt waren, om mee te lachen. Ze lachten zo verschrikkelijk, dat ik dacht het wel gewonnen te hebben. Zoiets kan namelijk bij de politie disciplinair worden gestraft, of je kunt doorgestuurd worden naar het S.S. Gericht, en dat maakt alle verschil, omdat ze in het laatste geval je achtergrond gaan onderzoeken.
Maar toen hij uitgelachen was, gooide hij me toch voor de S.S. rechter in Den Haag. En in Den Haag vroeg de man die mij verhoorde telkens: “Waarom moest jij zo nodig in Amsterdam blijven?” - negenentachtig dagen heb ik in de cel zitten wachten op het ogenblik, dat ze er zelf achter waren gekomen.
Maar dat is dan weer zo gek. Ze hebben niks ontdekt. En na een tijd werd die rechter, die dacht dat er wat achter mijn hang naar Amsterdam zat, vervangen door een andere rechter, die het eigenlijk een goeie grap vond met die kolonel Böhmer, en me op straat zette, nota bene onder de bepaling dat ik terug moest naar mijn oude standplaats Amsterdam.
Ik kon eenvoudig niet meer weg uit Amsterdam. Ik was toen nog niet zo belangrijk voor het Hollandse verzet, maar
| |
| |
voor mijzelf was het allerbelangrijkst. Als ik geen Amsterdamse vrienden had gehad, bij wie ik overhuis mocht komen, waar had ik dan van afgehangen? Van de sfeer op de chambree, waar mijn kameraden ook lagen te woelen, de nacht voor de executie, en dan de volgende dag toch gingen. Iedereen vond het immers rot, maar iedereen ging. En als iedereen op de chambree rode handen heeft, en jij alleen hebt witte, dan ben jij de viezerik.
Ik heb mijn besluit die avond onmiddellijk genomen. Ik zag mijn naam staan, en ik ben tegelijk aan de Feldwebel gaan zeggen, dat ik het niet deed. Hij schrok zo erg dat het wel leek, of plotseling het licht uit zijn ogen verdween. Hij keek door me heen, of ik niet bestond. Hij zei niks.
Zo'n nacht holt uit, en in de kleine uurtjes van de ochtend ga je denken: “Als ik niet ga, doet een ander het, dus verschil maakt het niet.”
Ze waren snel met de kogel voor ons. De officieren stonden op het standpunt: “bevel is bevel”, dus Joden ophalen tegen heug en meug. Maar als iemand van ons ook maar het kleinste dingetje stal uit de huizen, die wij moesten onderzoeken, ging hij onmiddellijk tegen de muur. Ik denk dat ze zo hun zelfrespect probeerden te redden. Ik heb het vijf keer meegemaakt in mijn eigen troep. Aan de andere kant zeiden ze nooit iets over het aantal Joden, dat je vond. Ik voor mij heb er nooit ook maar één binnengebracht. Geen van de officieren heeft er iets van gezegd. De vangst van de nacht werd verzameld in een groep, en dan pas naar de S.D. gebracht, zodat ze daar nooit wat te weten konden komen.
Maar wat ze dan weer wel deden, was Sobatka neerknallen. Enkel en alleen omdat hij een verhouding had met een Joodse vrouw. Het heeft me zo aangegrepen, omdat ik begreep, waarom ze het deden. Het is dezelfde reeks van kwaad tot erger, die bij mij heeft geleid van een paar onschuldige fietsen tot regelrecht spionagewerk. Als ze Sobatka niet doodschieten, hebben ze tegelijk toegegeven, dat ze niet geloven in de zin van de ellende, die ze aanrichtten. Daarom moest Sobatka dood, en nergens anders om. Hij had drie kinderen.
En als ik niet mee ga op de ochtend van het schieten, word ik naast de Hollanders gezet. Ze kunnen het niet hebben, want niemand wil eigenlijk, en als je tegen één toegefelijk bent, dan krijg je nooit meer een peleton bij mekaar. Het was trouwens voorschrift, een weigeraar, er onmiddellijk
| |
| |
naast te zetten, en door de eigen kameraden neer te laten schieten.
Het lastige was, dat ik tot het eind toe ben blijven fietsenredden aan het stadion. Daar werden alle fietsen, die ze te pakken hadden gekregen, heen gebracht, en er stonden altijd mensen, die nog steeds niet konden geloven, dat er niks aan te doen was. Ik haalde zo'n fiets uit de grote hoop, en zei tegen de wacht: “Bevel van Oberleutnant Riegel” of zoiets. Die mensen wezen mij hun eigen ouwe karretje aan. Soms zei ik wel: “U mag best een nieuwe fiets aanwijzen hoor!” Maar dat wouen ze dan niet. Enfin; de moeilijkheid is, dat je dan in de laatste ochtenduren, jezelf niet wijs kunt maken, dat je geen risico's mag nemen, vanwege je belangrijkheid voor het verzet als inlichtingenbron, wanneer je de dag tevoren nog uit fietsenstelen bent geweest voor de lol. - Ik weet niet, wat ik allemaal heb gedacht, die nacht. Ik heb me zelfs nog vastgeklampt aan de verdwijning van mijn bloedgroeptekentje. Mij kan niks gebeuren, dacht ik, want dat is een wonderbaarlijke vingerwijzing Gods, dus sta ik onder bijzondere bescherming.
Toen de Canadezen binnenrukten, ben ik met de troep mee in gevangenschap gegaan. Ik wou alleen nog maar naar huis. Maar toen ik van de Engelsen niet op de boerderij mocht blijven, ben ik clandestien teruggegaan naar Amsterdam, om een bewijs van goed gedrag te krijgen, omdat mijn zus me nodig had. De Politieke Opsporingsdienst hier arresteerde me, en ik kreeg te maken met rechercheur Hartgers. Die man was hard. “Ik neem wel aan dat je mensen hebt geholpen,” zei hij. “Elke ploert heeft wel eens iemand geholpen, die hij aardig vond. Maar jij bent bij de Grüne geweest, en let op mij; één schoftenstreek vind ik vast wel in je verleden, en méér heb ik niet nodig. En het is maar dat je het weet; - ik wil hier in Nederland geen mof meer zien, behalve achter tralies.”
Het is goed geweest, dat ik juist Hartgers heb getroffen. Toen hij klaar was met zijn werk, bestond er een waterdicht dossier over mijn geval. Ik ben teruggegaan naar Duitsland, en ik heb daar zelfs een huis gebouwd, voor ik merkte, dat het niet kon. Och; iedereen was aardig, en ik ken eigenlijk heel weinig mensen daarginds, die mij geen flinke vent vinden. Maar er weer bij horen, is iets anders.
Door het dossier van Hartgers kon ik terugkomen in Am- | |
| |
sterdam. Ik heb nu een sigarenwinkeltje aan de De Wittenkade 95. Ik had al moeten merken, dat dit voortaan mijn land zou zijn, toen Hartgers de ene la na de andere opentrok in mijn verleden, en er alsmaar mensen uit rolden, die boos op hun recht gingen staan, te mijnen gunste een verklaring af te leggen. Wanneer ik in die dagen niet trots was geworden op mijn verleden, dan zou ik ondankbaar zijn geweest.
Toch mis ik Duitsland nog wel eens, maar ik weet, dat het voor mij verkeken is. Ik ben nog wel supporter van mijn oude voetbalclub Schalke-04, en bij een belangrijke wedstrijd ga ik er heen. Wanneer je dan eendrachtig op de tribune zit mee te leven, is het even of er nooit een oorlog is geweest.
Bij die gelegenheid heb ik de Feldwebel teruggezien. Ineens zag ik in een flits die hele nacht voorbij gaan, en die ochtend, toen plotseling bleek, dat de Feldwebel de vorige avond nog gauw een nieuwe lijst had gemaakt, waar ik niet op stond.
Ik heb geen reden trots te zijn. Een mens weet nooit, of hij niet door de mand zal vallen in het laatste uur, dat mij is bespaard. Die gedachte is mij blijven vervolgen. Kunt u dat niet begrijpen? Ik ben immers vrijgesteld, op hetzelfde ogenblik, dat de anderen die tien Hollanders doodschoten!
En je zegt zulke rare dingen in je verwarring. Toen ik tegenover die Feldwebel stond, zei ik: “Weet je het nog? Weet je het nog?” Hij zei wéér niks terug. Je weet dan niet of je een grapje moet maken of zoiets. Ineens zei ik maar lachend: “Als jij mij er destijds niet uit had geholpen, dan schoot ik je nu hier ter plaatse neer, dat weet ik zeker!”
Dat was een rare opmerking. Nietwaar? Als hij me niet had gedekt, zou ik immers alleen de kans hebben kunnen krijgen, hem neer te schieten, door op het laatste ogenblik niet in mijn dienstweigering te volharden.’
|
|