| |
| |
| |
De wethouder
‘Den Haag zei nee tegen dat woonblok. Te duur. Ik zat er al in voor tweehonderd gulden per huis clandestien - verstopt in de ophogingskosten - en dat zat ik niet voor niks, dus af te remmen viel er niet. Tot die architect zegt: ‘Weet je wel dat de leidingaanleg goedkoper is bij het muntmeterssysteem?’ Ik zeg: ‘Hoeveel dan?’ De aannemer zegt: ‘Een paar duizend.’
Ik zak negen mille met mijn begroting, en Den Haag zegt vooruit dan maar. De fundering lag al, toen de gasfabriek bij me langs komt. Hij zegt: ‘Maak jij muntmeters, Marcus?’ Ik zeg: ‘Ja, dat is goedkoper.’ Hij zegt: ‘Dat muntmeters-systeem is anders afgeschaft hoor. Als jij het weer wilt invoeren, dan heb je niet alleen B. en W. nodig, maar de raad ook nog een keertje.’
Je kan naar aanleiding van zo'n pech zelfs een officieel onderzoek krijgen. En dat kon niet! Neem die grondophogingskosten. Ik leverde als gemeente de grond maagdelijk op, maar volgens de regeling van destijds, werden de ophogingskosten niet opgeteld bij de begroting die Den Haag moest goedkeuren. Nou! Er is toch niets eenvoudiger? Je drukt de bouwbegroting, je jaagt de ophogingskosten op, en je rijksgoedkeuring komt altijd af!
Zoiets heeft Den Haag gauw genoeg in het snotje. Toen ik het een paar keer zo had opgelost, stuurden ze me twee ingenieurs. Ze kwamen tegen twaalven in een auto. Ik zeg: ‘Heren, we gaan eerst even lunchen!’
Die ingenieurs hebben hun richtlijnen, natuurlijk, maar het zijn tenslotte mensen. Ik ken dat toch! In 1920 stond ik op de bouw in Amstelveen, en toen ging de patroonsbond alle arbeiders weren, die waren aangesloten bij de syndicalistische of de moderne bond. Ik stond met uitsluitend syndicalen en modernen op de bouw, behalve dan die ene Christen. Ik zeg tegen die Christen: ‘Moet je horen: jij bent Christen.’ Hij zegt: ‘Dat is te zeggen; - ik ben bestuurslid van de Christelijke bond.’ Ik zeg: ‘Dat vraag ik niet! Ik vraag alleen of de mensen hier in hun brood getast moeten
| |
| |
worden!’ Hij zegt: ‘Ja kijk eens.’ Ik zeg: ‘Niks kijk eens! Jij bent bestuurslid van de Christelijke bond!’ Hij zegt: ‘Dat wil ik aldoor zeggen!’ Ik zeg: ‘Precies, en jij kunt als bestuurslid op je bond een paar blanco lidmaatschapsboekjes versieren!’ Hij zegt: ‘Wat? Weet je niet dat die ene metselaar de beruchtste oproerkraaier van Amsterdam is?’ Ik zeg: ‘Voor hem hoef ik geen boekje, want ik stop hem in het schuurtje van de buren, als de commissie komt.’
Die man was een mens. En zo is het ook met Haagse ingenieurs, die zeggen dat ze tekeningen komen bekijken. Ik ga dus met die mensen lunchen. En daarna gaan we naar de bouw, en een van die ingenieurs zegt langs zijn neus weg: ‘Wat kost dat ophogen nou nog?’
Zuurmond en Kingma waren er ook bij. Kingma hield zijn mond, en Zuurmond keek toevallig een andere kant op. Enfin; die ingenieurs dringen niet aan, en ik denk: Dat zit goed! Tot ik in Den Haag moet komen, en meneer Roos zegt: ‘Meneer Plooier, we doen het niet meer, zoals we tot nu toe deden. Voortaan dient u de grond bouwrijp op te leveren.’ Asjeblieft! Hij had het door. Ik zeg: ‘Ja, maar wat ik al heb uitbesteed, kan ik niet meer annuleren!’
Als je formeel goed zit, kan je niks gebeuren. Ik heb het toch meegemaakt in 1920 in Amstelveen! Ik stop die metselaar in het schuurtje van de buren, en ik laat die Christenboekjes zien, dus is het in orde. Nou had ik op de bouw een jongen van zestien jaar rondlopen, en meteen begint die commissie te roepen: ‘Die jongen moet van de bouw af!’ Ik zeg: ‘Waarom?’ Zij zeggen: ‘Weet je niet dat zijn vader de grootste oproerkraaier van Amsterdam is?’ Ik zeg: ‘Niks mee te maken, want er is alleen gezegd geworden, dat bondsleden geweerd worden, en die jongen is te jong om ergens lid van te zijn!’ Zij gaan een grote bek opzetten natuurlijk, maar ik laat ze rustig barsten. Ziet u? Ik zat formeel goed!
Maar toen in Amstelveen alles weer gewoon marcheerde, komt ineens de patroon aanlopen, en hij zegt: ‘Moet je horen, Marcus, nou zeggen ze bij de patroonsbond, dat ik jou zelf moet wegtrappen, omdat ze hebben ontdekt, dat je eigenlijk de secretaris zelf bent van de moderne bond in Zaandam!’ Ik zeg tegen hem: ‘Zeg jij maar tegen je patroonsbond dat je mij uit vissen hebt gestuurd hoor.’ Ik ben gewoon op het werk gebleven, en er is niks gebeurd.
Ik heb daar later nog wel aan moeten denken. Formeel
| |
| |
goed-zitten is belangrijk, maar je kan het overschatten. Weet u wat het is? Ik zit hier zo ontzettend slecht in Zaandam, wat de woningnood betreft, dat ik op een gegeven ogenblik dacht: ‘Ik probeer het! Wat is twaalf huisjes op het grote geheel? Ze merken het niet eens! Je hebt met zo veel instanties te maken, en zou dat allemaal contact houden met mekaar? Ik zet die twaalf huisjes op, en ik kijk het an.’
Na een tijdje moet ik in Haarlem wezen, en ze zeggen: ‘O ja, meneer Plooier, da's waar ook; meneer Spoel moet u even hebben.’ Ik ga er heen, en hij zegt: ‘Tja meneer Plooier, het zal wel in orde zijn, maar ik moet het even vragen. Die twaalf huisjes; van wie hebt u daar vergunning voor?’ Ik zeg: ‘Van Den Haag.’
Na een tijdje moest ik in Den Haag wezen, en ze zeggen: ‘Wacht even; meneer Plooier! Die en die wou u ook nog spreken!’ Ik ga er heen, en die man zegt: ‘Kijk es, het gaat om twaalf huisjes. Wie is het ook weer, die u daar vergunning voor heeft gegeven?’ Ik zeg: ‘De minister.’
Vlak daarop kom ik bij de minister, en die zegt: ‘Hoor es Plooier, wat is dat voor flauwekul?’
Ik ken hem persoonlijk. Het was toen In 't Veld namelijk nog, en die is in Zaandam burgemeester geweest. Hij deed Openbare Werken er bij, dus in feite heb ik de zaak van hem overgenomen, toen hij minister werd. Maar daar koop je niks voor bij In 't Veld. Als die in functie is, heeft hij geen kennissen meer. Ik zat dus alleen maar slechter, omdat ik zijn ouwe wethouder was. Ik kwam telkens bij hem binnen, en ik zei: ‘Ja hoor es, ik kom u niet vragen iets voor mij in orde te maken, want dat doet u niet, dat weet ik, en ik knap het zelf wel op.’ Dan was hij opgelucht, en dan zei hij twee minuten later al: ‘Wat ben je van plan?’ Dan haalde ik de tekeningen voor de dag, en hij kon het toch niet laten op de problemen in te gaan, en zijn mening te zeggen, omdat het zijn ouwe dienst was. Na een tijdje zei ik: ‘Kom, ik stap eens op, want ik heb een afspraak met meneer Roos.’ Ik ga naar Roos, en ik zeg: ‘Ik was net nog even bij onze minister. Gezellige baas is dat!’
Met die twaalf huisjes ben ik er doorheen geglipt. In 't Veld zei: ‘Maar man! Ik heb helemaal geen vergunning gegeven!’ Ik zeg: ‘En toen ik u de tekeningen liet zien dan? Ik zei nog dat ik er veel tegenwerking bij had, weet u wel? En u hebt toen zelf gezegd: ‘O, maar ik vind het toch wel een aardig
| |
| |
plan hoor.’ - Hij zegt: ‘Ja, maar dat is toch zeker geen vergunning geven!’
Ik wou niet eens wethouder worden in 1946, want toen was ik twee-en-zestig, en ik ben altijd tegen ouwe mannen in het bestuur geweest. Ik ben trouwens al tegen mijn zin in de raad gekomen. Ik zat lekker in het vakbondswerk! Daar heeft iedereen gewoon zijn eigen grote bek, en je komt direct tot zaken. Je bent jongens onder mekaar. Ik weet het toch. We komen van de bouw, en we gaan naar Utrecht voor het congres; Gerard Swart, Jan Beunder, en ik. Ik zeg: ‘Ik wil niet meer bij Meester logeren, ik wil in De Liggende Os’. We gaan er heen, maar er is geen plaats. Er is nergens plaats. Tenslotte komen we terecht in Pays Bas, en ik zeg: ‘Vooruit jongens, gelogeerd worden moet er toch!’
Je had daar knopjes op je kamer, en als je op het ene drukte, dan kwam er een vent, die vroeg wat je wou, en als je op het andere drukte, kwam er een meisje. En gelachen dat we hebben! Alleen aan tafel was het vervelend, want je kreeg een kelner om te bedienen. Ik zeg: ‘Hoor es, wij zijn gewone jongens.’ Hij zegt: ‘Dat had ik al door, en ik ben zelf ook modern georganiseerd. Wacht maar even; ik haal een tafel waar alles op kan staan.’ Toen konden we zelf opscheppen, en het was lekker. Puddingvla met slagroom! De laatste dag zeg ik tegen de kelner: ‘Moeten we al die mensen van die knoppen een fooi brengen, Piet?’ Hij zegt: ‘Nee, één fooi is genoeg, want we delen hier’ Wij geven een bouwvakkersfooi, en toen we weggingen maakte het personeel een erehaag. Ach wat hebben we gelachen. Toen moesten we naar Piet Verdorst, want je kreeg je werkverzuim vergoed, en je onkosten. Ik zeg: ‘Nou Gerard, jij bent voorzitter.’ Hij zegt: ‘Nee niks! Behandeling van nota's valt onder de penningmeester.’ En Jan Beunder zegt: ‘Ik ben niet in functie als zodanig, want ik ben nu afgevaardigde.’ Goed, ik neem die nota, en ik zeg tegen Piet: ‘Asjeblieft Piet.’ Hij zegt: ‘Wat?’ Ik zeg: ‘Ja Piet, en daar zal je gek van opkijken, maar er is geen cent vals geld bij man, want we hebben het allemaal eerlijk opgegeten.’ Nou! We vingen het hele bedrag!
De raad is anders, maar toen ik er een keer in zat, wou ik ook wel wethouder worden. Ik heb het geprobeerd in 1935 zonder succes. In 1946 ging het tussen Metselaar en Brinkman, die allebei kandidaat waren en allebei vier stemmen kregen. Toen zei Sabel: ‘Zeg Marcus, waarom heb jij je geen
| |
| |
kandidaat gesteld?’ Ik zeg: ‘Omdat ik twee-en-zestig ben!’ Hij zegt: ‘Als we je kandidaat stellen, neem je het dan aan?’ Ik zeg: ‘Ja,’ en ik ben ineens wethouder. Even later gaan ze een Christelijke loco-burgemeester kiezen, en ik zeg: ‘De stad is al rood sinds 1914, en dan vind ik een Christelijke loco niet op zijn plaats. Daarom stel ik mezelf kandidaat.
Daar keken ze van op, want ik had eerst immers niks gewild. Bij verrassing komt het er door. Natuurlijk wil ik loco wezen! Dan kan je sneller werken, omdat je als loco een hoop mensen op je kantoor kunt bestellen in plaats van ze achterna te lopen. Het heeft trouwens nog meer voordelen. De woningbouw begint bij het kopen van grond, en dat is ongeveer het enige, waar je wel eens wat op kunt verdienen, zodat je een beetje speling krijgt. Nou hadden wij een collaborateur in de stad, die grond had. Een personeelslid van die collaborateur krijgt een medaille, en ik trek mijn pak aan, om de uitreiking zelf te doen in het zwart als loco op het kantoor van de patroon. Dat betekent niks, natuurlijk, maar zo'n patroon ziet in officieel bezoek van de loco aan zijn bedrijf een soort rehabilitatie. Ik grijp hem meteen. Ik zeg: “U hebt daar en daar nog een lapje grond liggen, geloof ik.” Hij zegt: “Wou u dat gehad hebben?” Ik zeg: “Wat kost dat nou nog?” Hij zegt: “Wat ik er voor betaald heb.” Ik zeg: “Hoeveel is dat?” Hij zegt: “Dat weet ik niet meer.” Ik zeg: “Wie heeft de acte dan verleden?” Hij zegt: “Holk.” Ik zeg: “Zal ik het Holk vragen?”
Holk zegt: “Zeventienduizendtweehonderdvijftig.” Ik ga terug, en die patroon zegt: “Ja, maar het renteverlies!” Daar had ik wel aan gedacht, en ik had in mijn hoofd, dat een drieduizend aan renteverlies er wel op zou zitten. Ik zeg: “Maar daar hebben we niet over gesproken!” Hij zegt: “Ja, maar 't is wat moois!” Ik zeg: “Goed, het is zeventientweevijftig, ik geef zeventienenhalf.”
Toen In 't Veld geen minister meer was, heb ik het er wel met hem over gehad. Och, die mensen in Den Haag staan je alleen maar weg te drukken, omdat ze ook geen geld beschikbaar hebben, maar als ze binnen de richtlijn een oplossing kunnen vinden, dan zijn ze d'r zelf ook blij mee. Later kregen we meneer Witte als minister. Die kwam mij op de gang tegen, en hij zegt: “Staat u op mij te wachten, meneer Plooier?” Ik zeg: “Nee meneer Witte, deze keer niet hoor.” Hij zegt: “O, maar u kunt niet zeggen dat uw vorige bezoek
| |
| |
aan mij geen succes heeft gehad. U bent zeker wel tevreden, is het niet?” En zo'n man wil wel eens wat anders horen, dus ik zeg ja. Het ging om die kwestie van die tonnen. Wij hadden in 1950 in Zaandam nog drieduizendvijfhonderd woningen met pleetonnen. Ik sta daar te zanikken om echte W.C.'s en jawel; ineens komt meneer Witte met een regeling, waarbij ik binnen de richtlijn in tien jaar van mijn tonnen af ben!
Die tonnen, dat is toch een schande, nietwaar? Dat weet iedereen. Daar heb je het hele probleem. Ik zit voor een paar honderd gulden te hoog met mijn huizen. Als Den Haag niet goedkeurt, moet ik die huizen uitkleden, want er wordt hier scherp gecalculeerd, dus zakken kan ik niet meer, zonder uit te kleden. En dat betekent voor die paar honderd gulden per huis een kast minder hier, en een minder soort keuken daar. Ik zeg tegen mijn architect: “Goed, er zit geen ijskast in een arbeiderswoning, maar als die er komt, waar kan ik hem dan zetten?” Over dertig jaar heeft iedere arbeider een ijskast. Dertig jaar geleden vonden ze die tonnen nog gewoon in een arbeidershuis. Over dertig jaar staat er een andere vent te zanikken bij de minister over huizen, waar je geen ijskast in kwijt kan!’
Zowat drie jaar geleden ben ik gepensioneerd. Ik heb nu een keetje achter mijn huis staan, en daar ga ik vaak heen. Dat komt: - ik sta liever dan ik zit. Ik heb tot mijn tweeënzestigste getimmerd in de bouw. Dat doe je staande, en daar kom ik niet meer van af. Je kunt in je huiskamer niet voor het raam gaan staan. Dan zeggen de mensen die voorbij gaan: ‘Kijk, daar staat Marcus Plooier. Hij staat voor het raam!’
Maar in mijn keetje kan ik rustig voor het raam staan. Mijn vrouw heeft er een stoel in gezet. Ik moet geen stoel maar ze zegt: ‘Jawel, want dan kan je hier ook mensen ontvangen.’
Ik sta hier vaak. Ik sta dan voor het raam. Soms denk ik dan aan heel vroeger, toen ik als kind met kerstmis naar een welgesteld iemand moest, om een broekje of zoiets te krijgen. Dan denk ik: ‘Wat is dat lang geleden!’
|
|