| |
| |
| |
De ouders
‘Hij kwam de trap op, en hij liep bij ons binnen. Ik zie hem nog zó binnenkomen. Hij zei dat hij ergens naar toe ging. Ik dacht dat hij zei: “Naar Zeeland”. Ik zei: “En heb je Contract?” - Dat had ie altijd; Contract. Dan ging hij weg.
Eerst speelde hij gewoon in een orkest in Amsterdam, maar daar is hij toen mee opgehouden. Hij zat in de stoel, en hij zei: “Ik mijn krachten geven, en de directie de winst opstrijken? Niks daarvan!” Vader zei nog: “Heb je dan een ander idee in je hoofd, jongen?” - Nietwaar vader? - Toen zei Tonnie: “Ik heb wel wat in mijn hoofd, maar dat kan er niet uit komen, omdat ik geen vierduizend gulden heb.”
Nou werken wij allebei zo lang we leven, en dat is lang. En vader en ik hebben maar één zoon, en dat is een oppassende jongen, en we hebben maar één kleinzoon, en dat is Tonnie. Dan zijn die vierduizend gulden ergens.
Zo komt het dat we weten van Contract. Als je Contract hebt, is alles goed, wat vierduizend gulden betreft. Hij heeft het ons uitgelegd. Hij moest kostuums en zo kopen met die vierduizend gulden, voor een eigen orkest van zes man en een dame, maar dat kwam wel goed, want hij had Contract. Wat zeg je vader? O, nou, vertel jij het dan maar. Dan ga ik thee zetten, want meneer zal wel een kopje lusten denk ik.’
‘Nou meneer, niet om het een of het ander hoor, maar dat hele Hamburg was verlicht, en boven de ingang van de zaal stond in grote letters: “Hier spielt Tony Noorts mit seinem Orchester!” En het was zo druk, dat de politie er bij moest komen, want het volk kon niet meer worden toegelaten. Nou weet ik niet of hij dat van geen vreemden heeft, maar toevallig ben ik zelf zo'n beetje de organisator geweest van de eerste winkelweek, die ooit in Nederland is gehouden. Dat was in 1908, geloof ik, of in 1922. In jaartallen ben ik nooit goed geweest. De ouwe meneer Wijnberg was al bij me geweest, en toen kwam ook nog de fietsenmaker, en ik zei: “Heren, u komt allen tot mij, maar ik moest met mijn achtste jaar van school af, en ik zeg het u eerlijk!” Maar ze zeiden: “Dat weten we, en het kan ons niks schelen!” Toen heb ik
| |
| |
gezegd: “Heren, gaat u dan maar allemaal weg, dan zal ik gaan proberen te organiseren!” Moeder! Anna! Hoe heette die fietsenmaker ook weer! Nee, ik wil het zuiver weten, want die meneer heeft zijn boekje gepakt, en hij zit alles op te schrijven. O ja, het was Broerse.
En meneer Hendriks zei op de vergadering: “Heren, om te beginnen pakken we een biertje van het comité - dat is gewoonte.” Maar ik sprong er meteen bovenop, en ik zei: “D'r wordt hier niks gepakt van de centen die de winkeliers bij mekaar hebben gebracht! D'r wordt hier alleen wat gepakt van onze eigen zakcenten!” Wat zeg je moeder? Natuurlijk wil die meneer dat weten! Hij zit het toch allemaal op te schrijven?
Waar was ik nou! Dat komt er van! Als ik in de rede word gevallen, verlies ik de draad. Ik had het over iets! Over Tonnie? O ja! Meneer - om u een idee te geven hoe die jongen is; - hij zit in Leipzig, en daar komt een beroemde dirigent op hem af. Een Engelsman. Die zegt tegen mijn kleinzoon: “Meneer Noorts,” zegt ie, “meneer Noorts, toevallig heb ik u horen spelen met uw mooie orkest meneer Noorts, en dat vond ik toch zo geweldig mooi! Alleen jammer dat ik zo in de penarie zit, meneer Noorts, want mijn klarinettist is ziek geworden. Tja, wat doe je er an?”
Toen zegt Tonnie - in het Engels! - “Meneer de dirigent, ik speel toevallig zelf klarinet, zoals u hebt kunnen beluisteren, en ik zal voor uw klarinettist invallen, en alles wat ik verdien as zodanig, wil ik afstaan aan mijn zieke collega!” Ik bedoel: - om u een indruk te geven hoe hij is! Hij zat het hier te vertellen, en hij zei alleen maar: “Opa, ik ben daar een beetje gek in misschien, maar ja...”
Wat ie toen is gaan doen schiet me even niet te binnen, maar dat zal moeder wel weten. Anna! Kom er es bij! Die thee wordt ook wel goed, zonder dat je er bij blijft staan.’
‘Het is altijd een bijzonder kind geweest, meneer. En altijd bij zijn oma hè. Da's eigenaardig. En muzikaal dat ie was! Hij was nog een klein jongetje, en hij zei: “Oma, nou krijg ik van u een echte mondharmonika.” - “VAN U,” zei hij. - En die winkelier zei: “Mevrouw, wat is dat kind muzikaal!” Meteen gaf hij Tonnie een instrumentje, en hij zei achter zijn hand: “Da's een slechte hoor!” Nou! Tonnie blies er op, en meteen zegt hij, zo klein als hij is: “Da's een slechte!” En die winkelier zei: “Wat heb ik gezegd, mevrouw?”
| |
| |
Daarom - je bent zakelijk of je bent het niet. Vader en ik hebben een zaak opgebouwd in fournituren met acht winkeljuffrouwen, dus dat wil wat zeggen. Maar wij weten er niks van, meneer, en met Contract schijnt de zaak niet af. In Hamburg wel, maar in Leipzig niet. Tonnie kon dat orkest toen natuurlijk niet onderhouden.
En als je dan nog niet eens Contract hebt, dan ga je toch niet naar Zeeland? Dat zei ik tegen Tonnie. Dat kost alleen maar geld. Ik zou het niet doen, zei ik. Toen keek hij me vreemd aan, en ineens zei hij: “Ach, u begrijpt het niet!” Hij loopt naar boven, en hij komt terug met de atlas.
We woonden daar fijn, ziet u. We woonden allemaal in ons huis op de Middenweg. Opa en ik woonden gelijkvloers. Op de eerste verdieping woonde onze zoon. Die is van 1904. En op de tweede verdieping woonde onze kleinzoon. Die is van 1924, en altijd een bijzonder kind geweest. Hij zat maar te studeren. Ik ging wel eens naar boven, en dan zei ik: “Zou je niet eens wat gaan wandelen, jongen?” Maar niks. Hij maar doorlezen. “Ik studeer oma,” zei hij dan. En wat hij studeerde zei hij nooit. Hij wou er geen kouwe drukte van maken.
Toen kwam hij met die atlas, en hij wees het aan. Hij ging helemaal niet naar Zeeland. Hij ging naar Nieuw-Zeeland. Wat zeg je vader? Jaja, het is een eind weg. Kom, ik ga eens thee schenken.’
‘Daar heb ik nou respect voor, meneer. Voor mijn zoon Piet. Dat zeg ik nog tegen moeder. Ik zeg: “Die jongen lapt het hem toch maar!” Hij liep al tegen de vijftig, en hij is ook naar Nieuw-Zeeland gegaan, om daar lopend berg op berg af een zaak in textiel op te gaan bouwen. Dat noem ik nog eens durven! Ja schrijft u maar rustig, want ik weet wat ik zeg. Toen dr. Lulofs, de directeur van gemeente-werken, onze winkelweek opende, heeft hij nog gezegd: “Wat hier is gewrocht, dat is in heel Europa niet gewrocht, maar in Amerika wel. Hebt u het daar soms geleerd meneer Noorts?” Ik zeg: “Dokter ik ben van mijn leven niet verder geweest dan van Nijmegen naar Amsterdam, en dat alleen omdat ik in Nijmegen ben geboren, maar al vroeg naar Amsterdam ben getrokken.” - Zo is dat! En moeder zei nog toen ik er aan begon: “Maar Anton, je hebt toch geen scholing gehad?” Ik zei: “Dat is zo Anna, maar ik ga het toch proberen.”
Moeder is goed bij hoor! Alles wat ik ben geworden, ben
| |
| |
ik geworden door moeder. Toen we de zaak begonnen zei ze: “Anton - één ding; we gaan niet hoogvliegen Anton! Maar we gaan wel zo groot worden als we kunnen!” Dat zei ze. En het is moeilijk genoeg geweest hoor, want in 1918 hadden we een hoop goed ingekocht voor achttien gulden de meter, terwijl het ineens op de markt voor vier gulden de meter lag, omdat de oorlog afgelopen was. En toen heeft moeder nog een brief geschreven, dat we het terug moesten hebben van de belasting. Nietwaar moeder? Ik vertel net aan die meneer van de brief.’
‘Piet was nog geen vijftig, ziet u. Dan hang je aan je kind. - Vader en ik hingen ook, hoor meneer, maar als je nog zo jong bent, dan wil je dat kind ook nog zien, telkens. En dan: vader en ik hebben altijd in de winkel gestaan. Daar ben je de hele dag onder mensen, en dan ben je 's avonds moe. Maar Piet was pas vijftig, en dan ben je minder moe. Dan heb je d'r meer weet van 's avonds. Wij vonden het ook erg hoor, en toen Piet Tonnie achterna ging, bleven wij alleen, terwijl we juist zo fijn allemaal bij mekaar woonden.
Maar ja, we hadden de winkel. Die hebben we altijd gehad - al voor Piet kwam, en we hadden hem nog toen Tonnie weg was, en Piet ook. Dan ben je de hele dag onder mensen en 's avonds ben je moe. Ik heb wel eens gedacht: ‘Hoe komt het toch dat alles zo ongemerkt gaat!’ Er gaat toch wat in je om, als Tonnie weggaat, en dan Piet ook nog. Maar ja, we hadden de winkel. En trouwens: er is eigenlijk weinig over gepraat. Je kunt er ook niet veel over zeggen. Tonnie heeft het aangewezen in de atlas. Maar zo komt het ook, dat het eigenlijk niet helemaal tot je doordringt, geloof ik. We hadden de winkel, en dat is gezellig, en 's avonds ben je moe. Je denkt er wel over natuurlijk, maar je hebt méér aan je hoofd.
Ik heb wel gedacht, dat het kwam van die man in Hamburg. Dat was een ouwe onderwijzer van het conservatorium, en die zei dat onze Tonnie zo goed was, dat hij eigenlijk naar Amerika moest. Ja. En hij wist een zangeres te zitten, die ook zo goed was, dat ze naar Amerika moest. En hij dacht dat ze misschien samen konden gaan. Het kostte zo veel geld, omdat ze dan in Amerika eerst een half jaar niks moesten doen. Dat moet van de vakbond daar. En dan twee mensen! Daar kan je niet aan beginnen! - O, wacht eens even - ja toch! We hebben er wel degelijk nog eens over gepraat. Weet je wel vader? Tonnie zei: ‘Het kost een boel geld, met de boot
| |
| |
naar Nieuw-Zeeland; krijg ik van u ook wat?’ - Och, wat zal je er trouwens veel over praten.
Toen ze een tijd weg waren, schreven ze, dat we de winkel moesten verkopen, en ook komen. Maar ik heb nagedacht, en ik heb gezegd: ‘Nee! Er gebeurt toch al zo veel, en laten we nou de winkel maar houen. Wilt u geen koekje? Wordt u soms te dik? Wat zeg je vader?’
‘Ik zeg dat meneer eens naar Nieuw Zeeland moet, als hij er nooit geweest is, want het is een mooi land. Meneer - om u een indruk te geven - wij woonden daar op een berg. Geen hoge natuurlijk, maar toch zeker tachtig meter. En rondom stonden allemaal bergen die wèl heel hoog waren. Dat was toch zo'n mooi gezicht! Als het 's avonds donker werd, zag je overal kleine lichtjes van huizen. En met de jongens ging het zo goed meneer! Piet had zijn handel er aan gegeven, en hij had samen met Tonnie een cabaret. D'r zaten ook een paar Nieuwzeelanders in natuurlijk, maar zij waren toch hele pieten, en eigenlijk was het hun cabaret. Piet schreef ons zelfs brieven, en daar stond in: “Verkoop de winkel toch rustig, al brengt ie geen cent op!” Ja, dat schreef ie! Een landje met toekomst hoor! Kijk eens - het is een jong land, en een jong land heeft toekomst. Och, wat wil ik zeggen - u moet het eigenlijk zelf zien. Ze hebben er zelfs een winkel van Albert Heijn, dus dat is dik in orde. En als ik er niet geweest was, dan had moeder op d'r ouwe dag nog Engels geleerd ook. Met de telefoon kon ze zelfs al overweg! Nietwaar Anna? Weet u eigenlijk wel meneer, dat mijn vrouw nog bijna is opgeleid voor Kamerlid door mevrouw Roland Holst? Nou en of! We zijn een avond meegeweest met een kennis, die zei: “Ga mee, want het is Bijeenkomst.” Toen zijn we meegegaan, en het was een kleine bijeenkomst. Mevrouw Roland Holst kwam binnen, en iedereen was ontroerd. Daarna werd er nog wat gepraat, en ineens zei mevrouw Roland Holst tegen Anna: “U mevrouw! U moet uit onze rijen naar voren treden, want u hebt een goede uitspraak van het Nederlands.” Nou, ik had er wel oren naar, maar moeder zei: “Nee hoor, ik voel niks voor die beweging!” Dat komt - we zijn fijn-katholiek, ziet u? Dat zijn we altijd gebleven. Bovendien hadden we de winkel. Zeg Anna, vertel nou even aan die meneer wat je zei in Nieuw Zeeland, als er iemand
opbelde, en je moest zeggen dat er niemand thuis was!’
‘Weet u wat het is meneer? Vader had die pijn in zijn rug,
| |
| |
en zo'n man mist zijn krantje al, dus zijn sigaartje moet ie in elk geval hebben, maar voor twintig Willem Twee sigaartjes betaal je daar zesenvijftig gulden. Ik legde ze elke week voor hem klaar hoor.
Dat komt - Piet is teruggekomen naar Amsterdam voor onze gouden bruiloft, en die jongen kwam niet meer weg. Je gaat daarginds een hoop dingen missen, maar zo lang hij daar was, merkte Piet dat natuurlijk niet zo, want hij had een winkel. Maar toen hij hier was, ging hij het merken, en toen kwam hij niet meer weg. Het was niet zo dat hij zei: ‘Ik blijf!’ Natuurlijk niet. Hij ging alleen maar telkens niet.
Je mist een hoop, zonder dat je er aan denkt, meneer. Nou had ik er wel aan gedacht hoor. Daarom wou ik de winkel niet weg doen. Maar intussen raakten wij alsmaar meer op jaren, en daar zat ik óók aan te denken, omdat er toch een tijd komt, dat je de winkel op moet geven of je wilt of niet. En wat dan? Dan denk je vast de hele dag: ‘Da's waar ook, de kinderen zijn weg!’
Toen heb ik ineens gezegd: ‘Piet, ga nou rustig, dan komen wij ook!’ En toen is Piet gegaan. Maar daarna schreef hij telkens: ‘Het is beloofd geworden dat u zou komen! Verkoop de winkel toch, al brengt ie geen cent op!’ Dat komt - Piet was in de vijftig, en dat is eigenlijk ook niet zo jong meer, en we woonden vroeger zo fijn bij mekaar.
En toch verkoop je de winkel niet zo maar, als je er altijd in hebt gestaan.
En weet u wat het is meneer? Dan had vader zijn dure sigaartjes op zak hè, en dan wou ie d'r een aansteken, en hup - meteen een hele zwerm wespen! Ik weet niet wat dat was. Op sigaretten kwamen ze niet af, maar die rookt ie niet.
Nou, dan gingen we maar weer samen een kaartje zitten leggen. Ziet u - het is daar een jong land. 's Morgens liep dat hele gebergte leeg meneer, omdat iedereen in de stad werkte, of naar school ging. En het zal wel een mooi gezicht zijn, maar ik moet het niet hoor - bergen! Dat staat daar maar de hele dag doodstil voor je raam, en je kan er geen woord mee wisselen!
We konden er wel van af komen, als we een beetje voorzichtig deden, want onze eigen berg was maar tachtig meter, maar wat zal je er af gaan, als er beneden ook niks is? En als er beneden al iemand was, dan verstonden we hem niet.
Tonnie en Piet zagen we wel natuurlijk, en dat is ook wel
| |
| |
fijn, maar ze werkten tot diep in de nacht voor hun zaak. En daar word je moe van.
Ze waren lief. Ze vonden dat wij ons leven lang hard voor hen hadden gewerkt. Maar dat is het hem juist, want we hebben een winkel gehad, en die kan je wel verkopen, maar dan hou je nog niet op met rekenen. De dag duurt langer dan dat ene ogenblik, dat je het kind ziet thuiskomen. U moet niet denken dat we het niet fijn vonden om Tonnie te zien, en Piet, maar je ontkomt er niet aan; je gaat denken. En je denkt: ‘Alsmaar kaartje-leggen, kaartje-leggen, en dan zesenvijftig gulden voor een wolk wespen!’ En ten slotte denk je: ‘Ik zit me hier heel duur gewoon te vervelen op kosten van de toekomst van Tonnie!’ En nou kan ik daar wat tegen doen, want ik ging al een beetje Engels leren, en als er werd opgebeld, dan zei ik: ‘Mister Noorts not at home. Please ring nine-o-five’, en dan zeiden ze dank je wel in het Engels, dus het werd verstaan. Maar de meeste mensen wisten wel, dat Tonnie en Piet niet thuis waren, dus belden ze haast niet op.
Trouwens - ik ben toch maar niet doorgegaan met Engels leren, want ik zag het best hoor, het ging met vader helemaal niet goed. Wat zeg je vader? Ach welnee! Meneer Harmsen heeft daar helemaal niet voor gezorgd! Meneer Harmsen is alleen op bezoek geweest, om met jou te praten! Ja, dat was fijn, ja. Maar voor de rest niks. Die kapitein van dat schip zal je bedoelen! Die heeft overal voor gezorgd!
We kennen meneer Harmsen van de heenreis, meneer. Hij ging ook naar zijn kinderen, maar hij moest weer terug na een half jaar. Wij zeiden: ‘Nou, wij hoeven helemaal niet terug, hoor! Wij mogen blijven!’ En toen kwam hij op bezoek, en hij zei alsmaar, dat hij het kaartje in zijn zak had voor de terugreis, en dat hij thuis zijn werk fijn had. Alsmaar! Vader vond hem een aardige man, want die wou es een beetje praten. En alle schepen die teruggingen, waren al lang volgeboekt met mensen, die in Holland al kaartjes hadden gekocht, voor de terugreis, zoals meneer Harmsen. Die was bij de posterijen. En vader kon met hem praten.’
‘Stil nou es moeder! Weet u wat het is meneer? Ik wil mijn eigen krantje. Daar ben ik eigenaardig in misschien. Kijk es - ik ben fijn-katholiek, en ik doe mijn plichten. U moet ook niet denken dat er geen goeie katholieke kranten zijn, maar ik ben nou een keer gewend aan mijn eigen
| |
| |
krantje. Daar weet ik alles in te vinden, en ze schrijven er toch ook alleen maar goed in van de paus. Nee Anna...’
- ‘Ja, Anton, laat mij het maar vertellen, anders begrijpt die meneer het niet goed. We zijn fijn-katholiek hoor meneer, maar er is al zoveel dat vader niet terugkrijgt, dus zijn krantje moet hij in elk geval hebben. Nou moesten we, toen we terug waren, in pension, want ons huis hadden we verspeeld, en je gaat vanzelf bij katholieke mensen. Heel aardige mensen, en ze wisten ook wel, dat er niks op vader zijn krantje te zeggen viel, maar ze zeiden toch dat vader een katholieke krant moest nemen, omdat ze er anders het huis op aan zouden kijken.
Nou hadden wij recht op een eigen huis. We hadden er ook een ingeleverd, toen we weggingen. Maar bij het C.B.H. leren ze ook rekenen, en ze denken natuurlijk: ‘Die mensen zijn al knap oud.’ Ze zeiden: ‘U hebt wel uw recht, maar wij hebben geen huizen hoor! Als u er zelf een vindt, zullen we het goed vinden, maar verder kunnen wij niet gaan.’ Gelukkig hebben we nog een neef hier, en die hielp mee uitkijken naar een leeg huis. Wat is er vader? O, is dat net wat jij had willen vertellen.’
‘Ja, dat wou ik net vertellen! En zo komen we aan ons bovenhuis hier in de Tweede Helmersstraat, meneer. U vindt het niet erg hè, dat we u hebben laten komen? Nee, dat dacht ik al. Kijk hem eens lekker zitten schrijven Anna! Wilt u nog een kopje thee? Nee? Wat zou ie willen moeder? Een cognacje natuurlijk!
Vindt u het geen fijn huis hier meneer? 't Is wel een bovenhuis, maar dat is toch niks vergeleken met die berg van tachtig meter? En als we hier beneden zijn, dan zijn we ergens! Waar of niet Anna? Het kan best zijn, dat onze zoon Piet gelijk had ook! Hij zei: ‘Als u niet zo ineens vanuit de winkel naar de bergen was gekomen, maar eerst een tijdje alleen had gezeten in Amsterdam, dan had u het hier misschien niet eens zo erg gevonden.’ Dat kan best eens waar wezen, want omdat we het een beetje moeilijk hadden in Nieuw Zeeland, maakt nu dat bovenhuis ons niks meer uit. Je gaat hier gewoon naar beneden, en daar zijn aardige buren, en aan de overkant is de sigarenman. Daar heb ik gevraagd om u op te bellen. Anna, waar is het knipsel? We hebben meneer nog steeds niet verteld, waarom hij moest komen. - O, hier is het. Dank je wel. Kijk meneer: dit is een foto van
| |
| |
Tonnie. Die heeft daarginds in de krant gestaan, maar er staat wat onder, en dat kunnen we niet lezen, en ik dacht - ik vraag even Het Parool. En bovendien: als hij daarginds in de krant staat, dan kan het best hier ook gebeuren.
Wat staat er meneer? Anna, goed luisteren! De welbekende musicus Tony Noorts, staat er! Hoor je moeder? De welbekende musicus Tony Noorts gaat naar Australië om zich voor te bereiden op het maken van eigen programma's tegen de tijd, dat de televisie ook in Nieuw Zeeland komt! - Asjeblieft! Dat is goed gezien van die jongen!’
|
|