| |
| |
| |
Een sterke arm
‘De kwestie van die broek kan het niet zijn geweest. Ik had elvenhalve gulden in de week, en daar moest ik er vijf van aan mijn moeder geven. Je kreeg wel per jaar vijfenzeventig gulden kleedgeld, maar dat was niet berekend op de dienst bij het bureau Grote Pauwensteeg in Rotterdam, want dat was in de havenbuurt.
Die zeemanswereld is klein. Als er vandaag een Griek binnenloopt, met een man of acht aan matrozen en stokers, die een borreltje gaan pakken, en dan een vechtpartij uitlokken om weg te kunnen lopen zonder betalen, dan weten ze op de Panamees die morgen binnenloopt, of het gelukt is. En overmorgen heeft je buurt van hier tot Yokohama de naam, dat je er niet behoeft te betalen.
Misschien hebben ze op het bureau gedacht: ‘Wat gaat ons dat zoodje bordeelhouders en kroegbazen aan?’ Toen wij kwamen, was er in elk geval geen zeeman meer te vinden, die goedschiks naar zijn geld liet kijken. Ik heb daar leren incasseren, want we dolven vaak het onderspit. Ik ben niet van de kleinsten, maar een dreun in de nek kan een mens vloeren. Chris Reden en ik waren met zijn tweeën, maar na een paar keer gingen de kasteleins meedoen in groepsverband, met de afgezaagde stompe einden van biljartkeus. Twee jaar heeft het geduurd, voor er geen zeemannen meer kwamen, die echt woedend werden, als ze merkten, dat je moest betalen. Dat komt - er is die mannen op zee gezegd geworden, dat het niet hoefde.
Het erge is je pak. Ze scheuren het. Dat kan een paar keer, en dan zijn die vijfenzeventig gulden op. Daarna moet je het zelf gaan betalen. En waar moest ik dan van eten, met mijn zesenhalve gulden? - Toen het nieuwe dienstjaar inging, hebben Chris en ik meteen een broek in ons boekje opgeschreven voor het magazijn. Daar hebben we de groene bies uitgetornd, zodat we nu eens voor de vrije dag op kosten van de baas een knappe broek aan het lijf hadden. Toch kan het dat niet zijn geweest, want van die broek heeft niemand ooit geweten.
| |
| |
Mijn zoon is tekenaar geweest bij de gemeente, en toen hij daar ontslag nam, heb ik in de put gezeten. Mijn vrouw en ik hebben maar één kind, en dan maak je je gauw zorgen. Zelf ben ik ook weggegaan bij de Rotterdamse politie, maar alleen omdat ik bij de Amsterdamse kon komen. Chris is niet meegegaan, omdat hij daar getrouwd is, en zijn vrouw was gewend haar familie in de eigen stad te hebben. Dat trekt altijd. Mijn familie zit in Amsterdam. Maar weglopen uit de gemeentedienst doe je niet. Het is voor vast, en het geeft pensioen.
Eigenlijk zijn er drie gevaarlijke dingen gebeurd. Dat ene met die broek, en nog twee andere dingen. Het tweede ding was het ergste. Ik zat toen al een tijd in Amsterdam, en een van mijn meerderen was er bij betrokken. Ik zeg niet welke meerdere, en ik heb er tientallen gehad. Die meerdere dan, had een zoon, en die hield het met blonde Annie, die een bordeel dreef. In mijn wijk natuurlijk, want ze hebben mij in Amsterdam direct in de rosse buurt gestopt. Goed, die Annie krijgt de zoon van mijn meerdere zo gek, dat hij haar brieven schrijft met rare dingen er in. Prompt komt dat wijf zijn vader chanteren. Die schiet mij aan, en zegt: ‘Kan jij daar niks aan doen?’ Ik loop bij blonde Annie binnen, en ik haal haar boeltje ondersteboven, maar ik vind niks.
Nou ken ik toevallig Fons, en die is pooier, maar als kinderen jatten wij samen het roggebrood van het bierbrouwerspaard. - O ja! Wilt u erbij schrijven, dat we het voor de gijn deden? Ik heb zes zussen, en mijn vrouw denkt, dat die anders kwaad worden, omdat we van nette familie zijn. Vader was machinedrijver, en we hadden goed ons brood. Enfin; - Fons spreekt mij aan en zegt: ‘Jij zit achter die brieven aan bij blonde Annie.’ Hij zegt: ‘Ik zal zorgen dat je ze krijgt, maar dan moeten jullie Freek loslaten.’
Die chef met die zoon - die wist van geen toeten of blazen. Dat komt vaak voor. In 1917 heeft Chris Reden mij al geleerd hoe je een sabel vast moet houden. Bij de punt. Dan komen de dreunen harder aan. Bovendien beperk je de vechtpartij, want een agent, die met de sabel inhouwt op mannen die geen sabel hebben, werkt op voorbijgangers als een rooie lap, maar een agent die ze met het gevest om de oren mept, werkt lachwekkend. Tot in mijn laatste jaren heb ik jongens van de opleiding gekregen, die ze schermles hadden gegeven. Ik heb het wel eens doorgegeven aan het hoofdbureau, maar
| |
| |
het helpt niet. Van geen toeten of blazen meneer! Tegen mijn eigen jongens heb ik steeds gezegd: ‘Jongens, vergeet die schermschool rustig; we gaan het even dunnetjes overdoen. De sabel, jongens, is ons mooiste wapen, maar het wil begrepen wezen.’
Zo'n chef is nergens meer. Die mensen geloven in meerderen en minderen. En dan kan je nog als vader vreselijk lijden onder een kind. Daar bovenop kwam ik als mindere met de boodschap, dat hij zijn politieplicht moest vergeten in de zaak van die Freek, die er achter zou gaan voor souteneur.
Hij zegt: ‘Wat moet ik doen?’ Ik zeg: ‘Happen!’ en ik loop tegelijk naar de deur, omdat het een rotgezicht is, als zo'n meerdere met zijn meerderheid zit te frommelen. Hij was een nette man hoor. Ik ben zelf van nette familie, en toen ik uit de militaire dienst kwam, wou ik bij de marechaussée. Dat komt - ik lag in 1916 als soldaat ingekwartierd in Den Bosch bij ene meneer Van Lanschot, die daar nog burgemeester is geweest. En naast dat huis was de villa van meneer De Gruyter, die al die winkels heeft. Die zijn zoontjes hadden een echt voetbalveldje in de tuin, en als wij ons verveelden, gingen wij wel meetrappen met die jongetjes. Zo ken ik de kolonel Thompson persoonlijk, want die lag bij De Gruyter ingekwartierd, en die kwam wel eens naar ons kijken, en hij zei dat het best kon, als ik bij de marechaussée wou, vanwege het vaste werk en het pensioen. Maar mijn moeder en mijn zussen kwamen als één man overeind, want de marechaussée is gebruikt tegen de Jordaan, en sindsdien vinden fatsoenlijke mensen dat een vuil wapen. Zo kom ik terecht als agent aan de Grote Pauwsteeg.
Ik bedoel dit - bij nette mensen is er altijd iets, dat ze beslist niet mogen doen, en bij die chef was dat Freek laten lopen. Maar ik wist al dat hij doorgezakt was. Bij de deur zei hij: ‘Je weet niet of ze geen kopieën houden.’
Neem Lunshof. Die staat op de Achterburgwal zijn dienst uit, en goud-Jantje, die geld komt halen bij zijn meiden, zwabbert dronken de hoek om van de Stoofsteeg. Lunshof is niet van plan zich met goud-Jantje te bemoeien, want je kan niet elke minuut van de dag aan de gang blijven, en in die buurt zien ze het onmiddellijk, of je zaken wilt doen, of dat je op pensioen staat, omdat ze dat daar van kindsbeen af leren bekijken. Daarom hoef je in zo'n geval ook niet op je
| |
| |
hoede te zijn, behalve bij goud-Jantje. Als die dronken is, heeft hij iets tegen agenten in het algemeen. Het is niet erg, want een dronken persoon douw je weg. Maar als je het niet weet, blijf je staan suffen. Dan zwabbert hij dichterbij, balt alles samen wat hij heeft, en schopt je tussen de benen, dat je in mekaar klapt. Van geweld wordt goud-Jantje meteen nuchter, en dan gaat ie je uit mekaar nemen.
Ik maak me nooit kwaad, maar Lunshof is een goeie jongen die niks staat te doen. Goed, ik heb zelf dienst, en ik beloop de Achterburgwal. En ik doe niks. Ik zou wel gek zijn. Eéns kom ik goud-Jantje tegen in staat van dronkenschap, en dan begint ie zelf. Ik krijg hem bij de Stoofsteeg in een situatie, dat zelfs meester Pauwels mij niks zou kunnen maken, al had hij er bij gestaan, en dat is toch een goeie strafpleiter. Ik heb hem uit mekaar genomen. Je hebt daar in de buurt een diepe kaaskelder, en daar heb ik hem tenslotte ingedonderd. Wat denkt u eigenlijk dat ik voor naam heb in de buurt? Als ik zeg: ‘Fons, zijn er kopieën van die brieven?’ en hij zegt: ‘Nee Klaas’ - dan is er kans, dat er geen kopieën zijn.
Vlak na de oorlog nam ik bij een huiszoeking zeventien broden cacao in beslag. Ik deed ze in mijn kast, en toen ik de volgende dag op het bureau kwam, waren het er maar zestien. Ik sloeg er een doormidden, en toen had ik er weer zeventien. De dag daarop waren het er weer zestien, dus sloeg ik er weer een doormidden. De volgende dag...
Ik weet niet precies meer, waarom ik toen niet heb opgespeeld. Iedereen heeft ogenblikken, dat hij denkt: ‘Ach wat!’ Maar in die kwestie met die broden kwam daar nog wat bij. Ik nam destijds heel veel in beslag bij zwarthandelaars en dieven, omdat er schaarste was, en je met chocola en sigaretten meer deed dan met geld. Ik werkte met jongens, die niet wisten hoe chocola smaakte. Ik had al eens gevraagd, of ik van grote partijen niet eens wat aan hen mocht geven - bijvoorbeeld vijf sigaretten de man - bij gelegenheden dat ze ervoor hadden moeten knokken. Dat mocht niet. Het is gebleken, dat ze op het hoofdbureau wel degelijk rookten en snoepten van de partijen, en er zijn ook maatregelen genomen tegen die chef. Dat was veel later, maar ik wist best dat het gebeurde, en ik had er de pest over in. Ik liet de zaak van die zeventien broden verlopen. Gelukkig bleken te tenslotte van zwarte handel afkomstig. Als het diefstal was ge- | |
| |
weest, had de eigenaar ze teruggekregen, en die had dan vast gezegd: ‘Dat zijn zeventien heel kleine broodjes!’
Dat is het derde ding dat me gebeurd is. Van die broek van Chris en mij heeft niemand geweten. Van die kwestie met die brieven ook niet. En dat van die zeventien broden is niet uitgekomen. Toch ben ik niet gepensionneerd als adjudant.
Sinds ik gepensioneerd ben, lees ik het alleen nog in de krant, zoals laatst met die herrie op het Thorbeckeplein, waarbij Kees Manders een stuk penoze de tent uit timmerde. Ik weet niet hoe de feiten liggen in dit speciale geval, maar ik weet wel, dat die dreun van Manders nagalmt in mijn ouwe buurt.
Meestal zeggen de advocaten later voor de rechtbank, dat die penozejongen eigenlijk zo'n goeiig iemand is. Dat is ook zo. Fons, bijvoorbeeld, is een goeiige jongen. Hij heeft alleen maar levenslang de pest in, dat zijn vader hem heeft laten zakken, want hij was een onecht kind. Die pooiers hebben allemaal wat, dat verklaart waarom ze zo zijn. Daar koop je niks voor. Het enige waar ze in geloven is een dreun voor de hersens. Wanneer ze die niet krijgen, willen ze je geld. Want er zit geen draad goed bij. Niet omdat ze zo slecht zijn; het interesseert die mensen alleen maar niet. Wie geen poen vangt heeft geen auto, en daar is de kous mee af.
En al die jongens dromen van een Amerikaans systeem, waarbij ze met wat sterke mannen elke week de nachtclubs afgaan met de boodschap: ‘Honderd gulden of we slaan je boeltje kort en klein.’ Ik kan u uit het hoofd tien tenten noemen, waar de kastelein onmiddellijk geld op tafel legt. Maar ga dan niet naar Manders. Dat is toch vragen om moeilijkheden? Ach, het zijn dromers! En na zo'n doffe dreun staan ineens tien bange kasteleintjes ook weer naar het stompe einde van een biljartkeu te kijken.
Ik heb zelf gezegd dat die chef moest happen in die kwestie van die brieven waar Fons voor zou zorgen. Misschien is er toch iets van uitgelekt, want van die broek en die broden ben ik zeker. Niet dat het veel scheelt in het pensioen, maar iemand met mijn staat van dienst wordt adjudant. Ik heb een papiertje gehad van de hoofdcommissaris, waarop stond: ‘Gezien postuur en uiterlijk niet geschikt voor adjudant.’
Met het pensioen in zicht heb ik het toen al af laten weten. Ik ben gewoon thuis gebleven. Maar zittend duurt de dag te lang. Je gaat denken wat ze doen met je pensioen als je dienst
| |
| |
weigert. Ik denk: ‘Ik laat me afkeuren, dan hoef ik niet meer.’ Ik ga voor de dokter. Die beklopt mij wat. Hij zegt: ‘Dat is een stevig corpus, jongen; jij staat er goed op.’ Ik zeg: ‘Maar dokter, ik ben te dik!’ Hij zegt: ‘Welnee Van Dijk. Da's je postuur!’
Op straat kwam ik een ouwe jongen tegen van het korps, die zei: ‘Laat je niet in de boot nemen Klaas! Ze hebben wat tegen je, dat ze niet durven zeggen!’
Het is al weer een jaar of wat geleden, en als ik tegenwoordig in de krant lees van zo'n herrie op het Thorbeckeplein, dan zit ik me een beetje te verbazen. Over Chris. Toen ik kwam, zei hij: ‘Jongen, als jij hier een vat zout wilt eten, dan moet je twee dingen doen: - elk aangeboden slokkie laten staan en je broek stijf dichthouden, als je begrijpt wat ik bedoel. Voor de rest is het alleen maar - nooit echt kwaad worden en nooit je rug laten zien, want wie wegloopt is verloren.’ Ik heb dat goed onthouden, maar waarom je eigenlijk een vat zout zou willen eten bij de politie, vraag je je pas af, als je de hele dag de tijd hebt om de krant te lezen. Die Manders krijgt ook geen dankie voor die dreun.
Maar dan moeten ze niet zeggen: ‘Van Dijk? Die knokker is geen adjudant!’ Dat is gezegd geworden! Ik weet het zeker. Tenminste: bijna zeker, want ik heb de betrokken persoon er nooit over aangesproken, omdat er ook een soort nette mensen bestaat, dat ik nog liever uit de weg blijf, dan vijf pooiers in vereniging. Ach wat! Die hoofdcommissaris heeft mij nooit aangekeken. Hoe kan hij dan weten dat ik te dik en te lelijk ben?
Ik ben destijds alleen in Amsterdam aangenomen, omdat ik van de Grote Pauwsteeg kwam. Ze wisten wat dat betekende, en ze wilden mij hebben voor de rosse buurt. Ik heb een stevig corpus. Mijn vrouw werd wel eens kwaad, omdat ik telkens de speciale opdrachten kreeg. ‘Het is niet eerlijk,’ zei ze. ‘Als het gevaarlijk is moet jij het doen, en er zijn ook anderen.’
Het ongeluk is, dat sommigen niet weten wat een knokker is. Ik heb er kwestie over gehad, met meester Pauwels. Die verdedigde twee mensen van de Haarlemmerdijk, die met mij hadden gevochten. Het waren gewone mensen - geen knokkers - en de een was al zeventig jaar. Ik moest optreden in een burenruzie, en die twee vallen mij aan. Die ouwe man was fel, en ik heb er moeite genoeg mee gehad, hem heel te houwen.
| |
| |
Dan moet je meester Pauwels die twee klanten zien verdedigen. Hij leeft zich zo in, dat het blote bestaan van agenten voor hem al ‘uitlokking’ is, al zal hij het niet met zoveel woorden zeggen. Ik sta hem even hard terug te jennen natuurlijk, en ik zeg: ‘Meneer de president, het spijt me voor meester Pauwels en dan vooral voor zijn NAAM, maar hij kan geen proces verbaal lezen!’ En dat is een dreun, want meester Pauwels was toen al de grote strafpleiter hier. Zijn zwak was alleen nog, dat hij het zo goed wist. Kijk es - je kan natuurlijk voor een rechtbank opvoeren dat ik een knokkertje ben, en daarom dus wel zelf begonnen zal zijn. Maar als meester Dons de rechtbank presideert, dan kan je beter wat anders verzinnen, want die weet het. Als ik voor mijn lol wil knokken, zoek ik geen ouwe man.
Meester Dons geeft geen sjoege, en dat kan je altijd aan hem zien, dus ik ga meester Pauwels jennen met zijn NAAM. En op een gegeven ogenblik zegt meester Pauwels: ‘Meneer de president, hier blijkt een zodanige partijdigheid, dat ik de verdediging niet langer kan voeren!’ Hij zegt: ‘Meneer de president, zo laat ik me niet behandelen. Dat kunt u misschien met een JONG ADVOCAATJE doen, maar niet met MIJ!’ Begrijpt u? Wie wegloopt is gevloerd. De president zei alleen maar: ‘Dag meneer Pauwels.’ Hohohoho! Wat zegt u? Nee, het is al bijna vijfentwintig jaar geleden, geloof ik. Ik denk niet dat hij het ooit nog eens heeft gedaan, want meester Pauwels is een knokkertje. Het schijnt wel, dat het elke knokker een keer moet gebeuren.
Toen ik een week geen dienst had gedaan, kwam de chef van de afdeling zelf mij bezoeken. Hij zei: ‘Van Dijk, jij gaat op dit zelfde ogenblik weer je dienst doen, en ik draag je opnieuw voor als adjudant, want voor mij ben jij niet te lelijk en te dik. Dat zei hij, en ik ben gegaan. Het was flauwekul natuurlijk, want ik kon niet nòg eens voorgedragen worden, omdat ik al bijna pensioen had. Die afdelingschef was de commissaris Binnendijk. U mag elke naam gebruiken die ik u noem. Ik noem ze niet allemaal. Chris Reden heb ik genoemd, omdat ze die niet meer in zijn promotie kunnen grijpen voor die broek, want hij is dood.’
|
|