| |
| |
| |
Vijf en twintigste brief.
Henriette aan Mevrouw Prengel.
Zie daar mij dan, voor eene geheele eeuwigheid, verbonden aan den achtingwaardigen Man, wiens hart het mijne belangloos-teder bemint, wiens deugd de mijne luister bijzet, en wiens bescherming mij mijne dierbare Ouders en mijne te vroeg gestorven Mevrouw Dalmont zal vergoeden!
Het deedt ons leed, mijne waarde Vriendin! dat huisselijke bezigheden U belet hebben, onzen trouwdag bij te woonen; uw vriendelijk hart zoude gewis een edel genoegen hebben gesmaakt, als gij van die plechtigheid eene ooggetuigen waart geweest. Ik zal U het voorgevallene, volgens mijne beloften, mededeelen.
De Heer Virtus en mijne lieve Lotje Dalmont reden, vergezeld van hunnen Vader, een uur vroeger dan Beauvoisin, en ik naar de woning des Predikants, dien wij verkoozen hadden om haar en mijn Huwelijk in te zegenen; wij hadden dit zoo bepaald ten einde eene te lastige nieuwsgierigheid te ontwijken; en toen Beauvoisin en ik op het dorp aankwaamen, was het reeds laat genoeg om den Predikdienst te beginnen,
| |
| |
en wij traden gezamenlijk, begeleid door den ouden Heer Dalmont, den Vader van mijn Minnaar en een zijner vrienden genaamd Theadon, in de Kerk.
De Predikant deedt eene korte, doch zeer doordachte Leerreden, en bevestigde ons op de gewoone wijze, zonder eenige plechtigheid, en hij vergezelde ons, des nadenmiddags, op het Landgoed van den Heer Dalmont.
Zoo draa wij daar waaren aangekoomen, was ik getuigen van een toneel, wiens zalige herrinnering mijne geheele ziel nog doorgloeit van vreugde. Mijn Beauvoisin nam mij bij de hand en geleide mij bij zijnen Vader, aan welken hij den zegen over onze vereeniging vroeg, de oude Man drukte mij aan zijn hart, en zijne oogen waaren vól traanen, ook zoo deedt hij aan den ouden Heer Dalmont, die Lotje en mij nog eens zijnen vaderlijken zegen toestamelde: toen omhelsde Virtus en Beauvoisin elkanderen, en zwoeren zich eene onverbreekelijke broederlijke vriendschap, waarïn Theadon deelde, en mijne Lotje en ik waaren geheel gevoel, in elkanders armen weggezonken. Ik kan U het treffende van dit der menschheid verëerend tafreel niet omschrijven; de eerwaardige Leeraar was tot in de ziel getroffen, hij drukte onze Vaders de hand en herhaalde, verscheiden maalen: Gij zijt een voorbeeld van gelukkige Ouders; 'er is eene zichtbare goedkeuring des Almachtigen in deeze beide Huwelijken! Ja, mijne waarde Vrienden!
| |
| |
Ik moet gelooven, dat een weluitgekoozen echt, een echt die op beginzelen van liefde en deugd rust, een der grootste zaligheden is, die immer voor een gevoelig hart, aan deeze zijde des doods, zijn bewaard en weggelegt; nooit ondervond ik dit sterker, nooit was het gevoel mijner plicht mij levendiger voor oogen, dan toen ik, in den Tempel Gods, mijne trouwe aan den geliefden van mijn hart toezwoer, mijn geheel zinvermoogen, mijne geheele ziel was, één eed! de hemel, dit vertrouw ik zeker, zal mij in staat stellen, om zoo veel het immer een sterflijk weezen mogelijk is, aan dien eed, in ijder voorval des levens, gestand te doen.
Eene eenvoudige, doch door de liefde en vriendschap bereide tafel, was alle de pracht, die wij van onze bruiloft vertoonde. Myn echtgenoot speelde met Virtus en Theadon voor en na het Avondmaal eenige liederen van Graun en Klopstok op de Viool, waar in Lotje hen op het Clavier en ik met myne stem vergezelde. De beiden Heeren speelen meesterachting en Theadon zingt eene schoone Basstem; eenige woorden dier fraaije Zangstukken drukten Beauvoisin zoo dringend, zoo harmonisch op zyne Viool uit, dat mijn geheel aanzijn gevoel en vertedering wierdt, en, als zijne drijvende oogen de mijnen ontmoette viel het mij zeer moeielijk het akkoort met myne stem te houden. Wij bleven tot middernacht by elkander, toen scheiden wij, en de Heer Dalmont geleide zijne Dochter met haaren Echtgenoot tot aan hunne kamer,
| |
| |
terwijl de oude Heer Beauvoisin zyn' Zoon en mij tot aan de onze geleidde. De Predikant bragt den nacht op het landgoed van Dalmont door, en vertrok des morgens naar zyn huis, ons den zegen van een eerwaerdig Godsgeleerden nalaatende.
Zie daar, mijne waarde vriendin! al het Cermonieel dat onze verbintenis heeft vergezeld; het was aldus de keuze van ons allen; want wij stemden allen hier in overéén, dat het Huwelijk eene te wezendlijke, eene te ernstige zaak is, dan dat zy, gelijk de kwaade smaak en de verkwisting hebben ingevoerd, door een uitbundige vreugde en eene onedele woestheid behoort begonnen te worden. En, in de daad, is het niet bespottelijk, als men in plaats van een stil, huisselijk genoegen met onze waarde aanhorigen te genieten, begint met een kostbare pracht en eene maaltijd, die door verschillende persoonen wordende bijgewoond, nooit de deelneemende vriendschap en het onderling genoegen kan opleeveren? Ik zwijg van zoo veele andere walgächtige, en dubbelzinnige gesprekken, die de jong getrouwden moeten aanhooren. Wij hebben de kosten van zulk een nuttelooze pracht den armen der omleggende landstreeke toegedacht; en wij zullen, op morgen, onze liefde gaaven aan onze behoeftige natuurgenooten uitdeelen; en ik geloof dat wij in hunne dankbaarheid meer genoegen, voor onze gevoelige harten zullen aantreffen, dan het prachtigste Bruiloftsfeest ons ooit zoude kunnen schenken!
| |
| |
Mijn Echtgenoot en ik zijn voornemens alhier nog eenige dagen te vertoeven, en dan vertrekken wij naar zijn landgoed, twee uuren van hier gelegen, om daar onze dagen, ter eere van onzen Schepper, en tot nut van ons zelven en dat onzer medemenschen doortebrengen, zijnde wij, door Gods goedheid, genoeg van middelen bedeeld, om een onafhangkelijk leven te kunnen leiden. Ik voorspel mij zelve op het land het hoogste toppunt des menschelijken geluks; hoe aandoenelijk zal het mij zijn, als ik, door de liefderijke zorgen van mijn' Echtgenoot alle onze onderhorige Landlieden gelukkig en gezegend zie, en de traan der dankbaarheid in de oogen des behoeftigen, wier wooningen ik zelfs zal bezoeken, zie glimmen! ô, mijne Vriendin! kan al het genoegen van het woelige stadsleven, tegen zulk eene zaligheid opweegen? Een weinig betreden bosch was mijne wieg, mijne eerste jaaren eener onschuldvolle kindsheid zagen de weelde des stedelings niet, zij rolden in de eenzaamheid eener sombre berggrot weg; mogen dan ook de laatste jaaren mijns leevens op het land daar heenen vluchten, en een groene zark mijne tombe zijn, als ik hier den taak mijner bestemming heb afgeweeven!
Gij kent de gevoelens van mijn hart, ten opzichte der vriendschap, mijner waarde! en bezeft derhalven, hoe aangenaam het mijnen Geliefden en mij zonde zijn, als wij spoedig het genoegen hadden, U met uwen achtingwaardigen Echtgenoot eenigen tijd bij ons te zien doorbrengen; ten einde onze vriendschap
| |
| |
te hernieuwen en U getuigen te maaken van de gelukkige echtverbintenis
Uwer oprechte Vriendin
Henriette Beauvoisin
Geb. van Grandpré.
| |
Naschrift van Beauvoisin.
Geliefde Vriendin! de edeldenkende Vrouw van mijn hart, laat mij haaren brief aan U leezen; ik kan haar niet toestaan denzelven aan U aftezenden, zonder mij eigenhandig in uwe vriendschap te beveelen; neem de mijne aan, gelijk gij die mijner Henriette gedaan hebt, en belooft ons eerlang het genoegen dat gij ons een bezoek zult geeven; dit zal ons onuitspreekelijk aangenaam zijn. Ik gevoel mijn geluk in 't bezit van die Engel, haar schoon hart vertoont mij dagelijks nieuwe bekoorelijkheden in haar karakter, en ik kan der Voorzienigheid niet genoeg danken, voor het geluk dat zij mij, in zulk eene waardige Echtgenoote bewaard en geschonken heeft!
Leeft ook beiden gelukkig, mijne waarde Vrienden! uwe verbintenis is reeds rijp in deugd en overéénstemming; moge zij U nog veele jaaren tot eene aardsche zaligheid verstrekken! omhelst elkander voor ons, en gelooft mij, met al mijn hart, te zijn
Uwe Vriend
Beauvoisin.
|
|