Henriëtte de Grandpré
(1789)–Jacob Eduard de Witte, Maria van Zuylekom– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
heeft leeren kennen. Ik weet hoe warm uwe vriendschap in mijn lot deelt; derhalven, zal ik U, zoo kort mogelijk, alles zeggen wat aanleiding tot eene zoo spoedige verklaaring, tusschen Charlotte en mij, gegeeven heeft:
Het gerucht des smartelijken doods van Mevrouwe Dalmont, zal U zeker ter ooren zijn gekoomen; deze deugdzaame Vrouw, die het slachtöffer der hoogste boosheid is geworden, hadt, in haar leven, zonder mijn medeweeten, mijn geluk beslooten, ná haar dood hebben wij dit eerst ontdekt, en mijn geheel hart zegent de nagedachtenis der edele verstorvene, tot mijnen jongsten snik!
Zoo draa ik de droevige oorzaak haarer ziekte verstond, vloog ik naar het huis van Dalmont, ik vond mijne geliefde Lotje, welke ik tot dus verre slechts heimelijk bemind had, in de bitterste droefheid, en, terwijl ik, zints lang, als een vriend der Familie wierdt aangezien, hadt ik dikwerf gelegenheid, haar in eenzaamheid te vertroosten, en met haar te spreeken. Ik ontdekte in het lieve Meisjen een zoo edel christelijk hart dat mijne genegenheid dagelijks aangroeide, en, het scheen mij toe dat zij mij niet ongenegen was; evenwel, mijn Vriend! ik eerbiedigde te veel den treffenden toestand, waar in haare Moeder zig bevondt, dan dat ik, in die oogenblikken, wanneer wij alléén waaren, haar van mijne liefde zoude hebben durven onderhouden; het komt mij | |
[pagina 239]
| |
voor, dat den Man, die alléén zijne drift of liever die alleen zijn eigen geluk hoort, als de menschheid zijne zorgen en vertroostingen eischt, een laag hart moet hebben? Neen, ik sprak toen alléén met Lotje over de berusting eens Christens in den wil der Almacht. Haar Vader, de braafste Man der waereld, was ontroostbaar, ook aan hem voldeed ik het geen de plicht eens menschenvriends van mij vorderde, in een woord: ik bleef onäfgebrooken aan het huis van Dalmont.
Eindelijk verscheen de noodlottige dag, die de waardste der Moeders, de tederste Echrgenoote, de beste Vriendin van deeze waereld opvoerde; de nu zalige Christinne stierf den dood eens Christens, en nam van ons allen een afscheid dat voor eeuwig, als een gedenkzuil aan haare deugd, in mijne ziel zal gegrift zijn; ik gaa haare laatste woorden met opzet, stilzwijgende voorbij; zij treffen mij te veel, ik zal ze U eenmaal mondeling herhaalen; laat ik U alleen zeggen, dat zij, eenige oogenblikken voor haaren dood, mij ten sterkste de zorgen over haare Dochter aanbeval, en, met de beminnelijke zachtheid eener hemellinge van mij de bevestiging afeischte, om voor haare Lotje te waaken; ik deed dit, met een gevoel van waarheid en eerbied, dat ik U niet omschrijven kan. Ik begreep toen niet duidelijk, wat Mevrouw Dalmont met het vorderen dezer belofte van mij bedoelde; doch, ik werdt daar van, tot mijne onuitspreekelijke blijdschap spoedig onderricht. | |
[pagina 240]
| |
Twee dagen ná wij den laatsten liefdensplicht aan de waarde ontslapene hadden beweezen; ging ik op den middag een bezoek aan den bedroefden Heer Dalmont geeven, bij was alléén in zijne Studeerkamer; doch, mij ziende inkoomen, kwam hij in de gewoone eetzaal, en scheen vrij opgeruimd. Lotje, nevens de andere alhier zijnde Vrienden, waaren eene wandeling gaan doen, en ik had met den ouden Heer het volgend gesprek.
Hij. Ik verheug mij, mijn Vriend! dat ik gelegenheid heb U zonder getuigen te kunnen spreeken; want ik heb eene zeer ernstige zaak, op verzoek mijner overledene Echtgenoote, met U aftehandelen.
Ik. Hoe veel genoegen zal het mij zijn als ik iet aan uw geluk en uwe opbeuring kan toebrengen!
Hij. (Mij de hand drukkende.) Ik weet dat gij een menschenvriend zijt; doch, de zaak waar over ik U onderhouden moet, is zoo ernstig, dat 'er het geluk van uw geheel leven van zal afhangen; bedenk derhalven wel, wat gij mij te antwoorden hebt, als gij mijne meening zult verstaan hebben.... (Hij zweeg een oogenblik, en nam een papier uit zijne brieventas, dat hij naast zich nederleidde hij vervolgde:) Ik weet dat een hart zoo edel als het uwe, | |
[pagina 241]
| |
niet doof kan zijn, voor gewaarwordingen, die, als zij zuiver zijn, den mensch verëdelen en gelukkig maaken; staa mij toe U, met al den ernst van een eerlijk Man te mogen vraagen, of uw hart zijne keuze voor de liefde gedaan heeft, dan of het nog vrij is?
Ik. Neen, mijn Vriend! mijn hart is niet meer vrij; doch, laat ik 'er mogen bijvoegen, dat gij de eerste sterveling zijt, aan wien ik immer de bekentenis mijner liefde tot eene Vrouw deed!.. (Hij verzettede zich op zijn' stoel, en wij zwegen beiden eene poos.)
Hij. Zoo; dan heb ik U niets meer te zeggen; gij moet getrouw blijven aan de verbintenis van uw hart; als gij vrij waart geweest, had ik U tot mijn Schoonzoon.... (Ik liet hem niet uitspreeken, maar zeide schielijk:)
Ik. Het is Charlotte, uwe Dochter die ik zedert lang, zonder zij het weet, bemind heb! Mag ik mij met uwe goedkeuring vleijen?...
Hij. Eerelijke Man!.. Ja; ik geef U mijne toestemming; lees dit papier, dat mijne Echtgenoote mij op haar doodbedde gaf, uw braaf karakter hadt haar doen wenschen dat haare Lotje de uwe mogt worden, en, daaröm deedt zij U belooven om voor haare Dochter | |
[pagina 242]
| |
te zorgen; lees dit papier; en dan zal ik U nader spreeken.... (Ik omhelsde den vaardigen Vader mijner Beminde, hem bedankende voor zijne goedheid jegens mij, en ik zegende, onder stille traanen, de zalige Mevrouw Dalmont. Het papier was van deezen inhoud:)
‘In weinige oogenblikken staa ik voor den throon des Almachtigen, mijne geest spoedt weg van de aarde, en ik gevoel dat mijne ziel naar heure ontbinding verlangt; doch, ik gevoel tevens, dat ik Moeder ben van eene Dochter, die ik, dank zij den eeuwigen menschenvriend, tot dus verre het spoor der deugd heb zien betreden, maar dewelke ik achterlaat in eenen leeftijd, die voor eene Vrouw, de allergevaarelijkste is. Mijn Lotje! eene Moeder schrijft deezen met eene stervende hand; als gij hem leest, zal zij reeds in het dal des doods rusten, voldoe derhalven, als het ten minste met uw hart kan instemmen, aan haare jongste bede; ik ben te vroeg en te onverwachts van U afgerukt, om U over deeze gewichtige zaak, bij mijn leeven, te onderhouden.
Aan den rand des grafs let men niet op vooröordeelen en gebruiken, die eene zoogenaamde voorzichtigheid heeft uitgedacht; neen; dan ziet men verder, en het is alleen de waarheid, die ons dan voor de oogen zweeft.
Ik bedoel alléén het geluk van mijn Kind; de om- | |
[pagina 243]
| |
megang die den Heer Virtus met ons heeft gehadt, heeft mij overtuigd, dat hij de geene is, onder wiens hoede mijne Lotje kan gelukkig worden; ik heb, in stilte naar zijn gedrag doen omhooren, en alle berichten daarömtrent door mij ingewonnen, doen zijn karakter eer aan; derhalven, verzoek ik mijn lieven Echtgenoot dien waardigen jongeling openhartig te vragen, of hij vrij van de liefde jegens eene andere is, en zoo ja; te beproeven of het mogelijk zij, dat hij Lotje en zij hem zoude kunnen beminnen, en dan zijne vaderlijke toestemming tot hunne verééniging te geeven, gelijk ik hun de mijne, te gelijk met mijnen zegen, bij deezen geef. -
Mijne oogen scheemeren; ik kan mijne pen niet meer bestuuren; mijne liefste panden weeten nu de verlangens van mijn hart, en, ik wensch vuurig, dat het hun mogelijk moge zijn, aan dezelven te kunnen voldoen. Ik schenk den Heer Virtus, wanneer hij mijn Schoonzoon wordt, uit mijne bijzondere goederen, dertig duizend guldens, en als hij niet aan mijnen wensch kan beantwoorden, schenk ik hem, echter, als vriend van mijn huis, en vriend mijner Lotje en van mijn Echtgenoot tien duizend guldens, als een bewijs mijner hoogächting voor zijne deugd en zijne aan mij beweezene zorgen, geduurende mijne ziekte.
Dat de goede Voorzienigheid mijne bede verhoore! Lieve zegels van tederheid, natuur, en vriendschap! leeft gezegend, voor God en voor uw vereend geluk | |
[pagina 244]
| |
vloeijen mijne laatste traanen; voor U schreef ik deeze laatste woorden.
Sophia Dalmont Geb. Baville.’
Hoe ontroerde mij die letteren! mijn waarde Theadon! ik kuschte dezelven, en riep, met een vol hart uit: Zalige hemellinge! uwe woorden zijn mijne ziel geheiligd, ik zal uwe Dochter, aan den throon Gods, als mijne gaade vertoonen! De Heer Dalmont was verrukt over mijn besluit, en zeide, dat hij wenschte, dat ik het hart zijner Dochter mogt kunnen treffen. Verder verhaalde hij mij, dat hij dit papier zelfs niet geleezen hadt, voor zijne Echtgenoote reeds overleden was, en het toen onder haar hoofdkussen was gevonden.
Weinige oogenblikken ná dit voorgevallene, kwam Lotje met het gezelschap, thuis; zij verwonderde zich over het vrolijk humeur haares Vaders, en, toen zij 'er de gelegenheid toe zag, wenkte zij mij buiten de kamer, en vroeg, of zij deeze gelukkige geestgesteldheid van den ouden Heer, aan mijne opbeuring te danken hadt?
Ik. Als gij mij eenige oogenblikken onderhoud wilt vergunnen, zal ik het waagen, U de oorzaak van den goeden luim uwes Vaders te zeggen; gij hebt hem niet aan mij, maar aan uwe edele, deugdzame Moeder te danken! (dit laatste | |
[pagina 245]
| |
maakte een levendigen indruk op haar, zij ging met mij in een zijvertrek; haare oogen waaren reeds vol traanen, en ik had nog geen woord gezegd. Wij plaatsten ons aan een tafel.)
Zij. Welk een edele trek hebt gij mij nog uit het karakter mijner waardige Moeder mede te deelen; gij ziet dat ik ontroerd ben; maar mijne traanen zijn niet bitter.
Ik. De edelste trek, dien immer de moederlijke tederheid aan haare Dochter kan vertoonen. De waarde Vrouw, vreezende voor den gevaarelijken leeftijd waar in zij U achterliet, heeft uwen Vader voorgeslagen, om U spoedig uittehuwelijken aan een Man, die zij hem noemt, en met den welken zij verzekerd was, en ik U ook durf verzekeren, dat gij gelukkig zoudt zijn; uw Vader heeft mij dit medegedeeld, en ik heb hem gezegd, dat die Man niets vuuriger wenscht, dan U in den wil uwer Moeder te zien berusten; dit is de reden, waaröm de oude Heer zoo vrolijk is; het hangt van U af, mijne lieve Vriendin! om die vreugde voortduurend te maaken, als gij gehoor kunt geeven, aan het verlangen der gestorvene achtingwaardige?... (Zij zuchtte, en bloosde, vragende met neêrgeslagen oogen.)
Zij. Heeft mijn Vader U zijn' naam genoemd?... | |
[pagina 246]
| |
Ach! ik vrees, dat ik ongehoorzaam zal moeten zijn... (Stamelend) echter zal ik poogen!..
Ik. Ja, mijne waarde! ik kan zijn naam.... Laat ik openhartig met U handelen; mijne ernstige gelofte aan uwe Ouders gebiedt mij dit. Bemint gij?
Zij. Ach! verschoon mij, om die vraag te beantwoorden!... (Zij weende)
Ik. Ween niet, Lotje! de Man, dien uwe Ouders U willen schenken, is een eerlijk Man, hij bemint U, zedert lang, in de stilte; zijne liefde voor U is groot; maar, daar hij alléén uw geluk bedoelt, zal hij U nimmer dwingen om hem te beminnen, als U zulks onmoogelijk mogte zijn. Nu, Geliefde! ken dan dien Man, Ik ben het zelf!...
Zij. (Opspringende.) Gij?... Virtus!.... (Wij waaren beiden een geruimen tijd spraakeloos, zij bloosde, toen ik haare hand drukte, en haar bevend aan mijne lippen bragt.)
Ik. Is mijne liefde U onaangenaam? wees oprecht, Lotje! als uw hart niet vrij is, staa ik van alle mijne voorrechten af; nogmaals, ik bemin uw geluk en uwe rust boven alles, en ik wil van U, hoe hoog ook mijne tederheid geklommen zij | |
[pagina 247]
| |
eerer afstaan, dan U rampspoedig maaken.... (Ik gaf haar den brief van Mevrouw Dalmont.) Lees deeze laatste letteren uwer overledene Moeder.
Zij. Waardste, edelste Vriend!.. Ach! mijn hart heeft geen Minnaar dan.... ik zal eerst leezen.. (Zij drukte den brief aan haaren mond: Las hem met aandoening, dikwerf bij zich zelve zeggende: lieve dierbaare Moeder! toen zij gedaan had, wischte zij haare oogen af, en reikte mij haare hand:) Ik zal met vreugde de uwe zijn!
Het is mij onmoogelijk, mijn waarde Theadon! U de eerste vervoeringen van mijn hart afteschetzen; ik nam haare hand, drukte ze aan mijn hart, en zwoer, voor het oog der Godheid, mijnen eed van trouwe. De Engel bekende mij toen dat ik haar, zints lang, niet meer onverschillig was geweest, en zij mij daaröm gereedelijk haar hart hadt kunnen openleggen. Wij traden, hand in hand weder in de zaal, daar haar Vader, met de andere Vrienden was, en men wierdt spoedig van alles onderrecht. Juffrouw Grandpré was opgetoogen van vreugd; en wenschte ons deelneemend geluk, insgelijks deedt Mevrouw Prengel dit, en, daar Juffrouw Grandpré, eerlang met den Heer Beauvoisin, die gij weet mijn vriend te zijn, zal huwen, is het waarschijnelijk, dat onze huwelijken gelijk zullen gevierd worden. | |
[pagina 248]
| |
Zie daar, waardste Vriend! mijne liefdensgeschiedenis; uw hart neemt zeker deel in het geluk en de vergenoeging van uwen Oprechten Vriend Virtus. |
|