| |
| |
| |
Dertiende brief.
De Heer Beauvoisin aan Henriette.
Eindelijk, mijne altijd Dierbaare! kan ik U melden, dat ik in weinige dagen bij U zal zijn; ik zal mijne reize verhaasten, om dat ik vergeefsch in de waereld die genoegens zoek, welken mij in mijn Vaderland en aan uwe zijde verwachten. Ik heb uwen lieven brief te R..... aangetroffen, en deszelfs inhoud heeft mij een stille, weinig gekende vreugde verschaft; in iederen trek vond ik de Vrouw mijner liefde, en het edele Meisjen, wier hart zoo wel met het mijne overéénstemde. Ik heb verscheiden kuschjens op uwe letteren gedrukt, terwijl mijn gevoel iederen zin met aandoening verstondt. Spoedig, mijne Geliefde! hoopt U mijn mond die aandoening, zoo vól tederheid, zoo vol reine kuissche wellust, aan uw edel hart rustende, te herhaalen.
Ik heb, eenige dagen geleden, in deeze stad getuigen geweest van een toneel, dat mij gestadig voor den geest zweeft, en mij, met een soort van verfoeijing, op mijne Sexe doet nederzien. Ik wil het U verhaalen, mijne beste Vriendin! om dat ik weet, hoe veel deel gij in de rampen des menschdoms neemt.
| |
| |
Laatstleden Vrijdag ging ik, op het middaguur, over de markplaats dezer stad, ik vond aldaar een groot aantal menschen vergaderd, om een halsrecht te zien uitvoeren. Ik mengde mij onder den hoop, en drong, tot dicht bij het schavot, door. Weinige oogenblikken ná mijne komst op de marktplaats, leidden eenige Gerechtsdienaars eene jonge Vrouw uit de Vierschaar op deeze schrikbaarende schouwplaats. Zij was zwaar geboeid, met de handen op den rug, en twee Geestelijken vergezelden haar. De Scherprechter bondt haar aan een worgpaal, en eenige bosschen stroo, nevens een ijzeren vuurwagen stonden naast hem. Één der Geestelijken deedt een statig gebed, en de vergaderde gemeente luisterde in stille treurigheid. De ongelukkige Vrouw zweeg, en scheen niet bekommerd over den vreeselijken toestand waar in zij was, doch, ik merkte op, dat zij het gebed des Leeraars volgde. Toen deeze geëindigd hadt, en de Scherprechter haar aangreep om ze te doen sterven, hief zij haare oogen, die vol traanen waaren, naar den Hemel en zeide zeer verstaanbaar, deeze woorden: Almachtig, Goedertieren God! reken mij mijne zonden niet aan, gij kent mijn hart, en weet, dat ik onwillig misdadig werdt! Hier zweeg zij een oogenblik, en zeide toen nog: Neem mijne ziel in genade aan, en, vergeef ook aan mijnen Minnaar zijne misdaaden! Ik moest weggaan, mijne Waarde! mijne ziel was geheel droefheid, het was mij niet mogelijk de zware straföesfening ten einde toe bij te woonen; de oplettende menschenkenner zag gerede- | |
| |
lijk, dat deeze rampspoedige Vrouw niet grijs in misdaaden konde zijn. Zoo toch treedt de verharde booswicht niet tot den throon des Eeuwigen! Ongelukkig menschdom! Wrede Rechters! Waaröm zijn uwe wetten niet meer op de kennis des menschelijken harts gegrond? Gij straft de misdaad van
één oogenblik, een oogenblik, dat den deugdzaamsten kan doen zondigen, met gelijken geesel, waar mede gij de gruwelen van een geheel leven straft!... Hoe veel bloed droop door de reeten van een Schavot af, dat vaak de glorie der menschheid en de eer des lands verdadigde, om dat het in de aders geklopt hadt van een weezen, dat in één oogenblik van zwakheid, zijne eigen waarde vergat! Verschrikkelijke dweepzucht! Gij breidelt het veeltijds lage hart der Rechters aan kluisters, die de natuur onderdrukken, en waar tegen zich een geheel schepzel verzet; Het bemorste bloedzwaart der wetten, de brandpaal, het rad en de folteringen verheffen zich met gelijke woede over kleene en groote misdaaden, en een Vargas geeuwt in de Vierschaar den kreet der inquisitie, zonder zich gelijk zijn pliicht was, op de kennis van het menschelijk hart toe te leggen. ô, Mijne Henriette! Hoe veele ellenden, hoe veel vreezelijke jammer drukken de sterflijkheid! en evenwel, - God is liefde!
Zoo dra ik van de markt in mijn Logement te rug keerde, vroeg ik aan een Heer, die met mij daar gehuisvest is, naar de misdaad dier ongelukkige Vrouw; hij verhaalde mij het volgende:
| |
| |
Zij was de Dochter van een Bakker. Op haar twintigste jaar was zij verloofd geworden aan een braaf Jongeling van haaren staat, die haar teder beminde en met den welken zij ook zeker gelukkig zoude geweest zijn, zoo niet een geädelde booswicht haare deugd verstrikt had. De Heer N.N. Zoon van den Burgemeester van dien naam, welke voor een overgegeeven lichtemis bekend staat, hadt het lichtgeloovige Meisjen, door den rang zijner geboorte verblind, liefde ingeboezemd; zij liet haar ouden Minnaar vaaren, en toen zij hoorde, dat deeze met eene andere gehuuwd was, toefde zij niet om N.N. te toonen, dat hij haar hart bezat, echter bleef zij, een geruimen tijd, getrouw aan haare deugd, en stondt hem niets toe, dan het geen de strengste eerlijkheid aanprees. Gehoond door de weigering en den standvasten plicht zijner Minnares, besloot de booswicht haar door zekerer middelen het slachtöffer van zijne wellust te maaken.
Langs duizende, door de hel uitgedachte listen, gelukte hem dit: hij gaf voor, dat zijne Ouders hunne verbintenis niet openlijk wilde toestaan; doch, dat zij hem teder beminden, en zeker na reden zouden hooren, als hij hun konde zeggen, dat hij Vader van een Kind, bij haar verwekt, was, en dit de eenige weg was, om haar spoedig openlijk aan hem te verbinden, hij bekleedde deeze reden met zoo veele schijnbare waarheid, hij gaf voor, dat men hem aan eene andere Vrouw wilde verbinden, en bekrachtigde zij- | |
| |
ne woorden met een vreeselijken eed en met al het vuur, waar toe een schelms hart, dat op verleiden uit is, bekwaam is. In het eind gaf zich het ongelukkige Meisjen over, en, eene spoedige ontdekking haarer zwangerheid was het gevolg haarer lichtgelovigheid.
Zoo ras de booswicht over haare onschuld hadt gezegenpraald, verminderde zijne liefde, en hij begon haar oogschijnelijk te verachten. Zij stelde alle pogingen in het werk om hem te rug te brengen. Zij vertoonde hem het onder haar hart spartelend wichtjen. Zij herrinnerde hem zijne eden, en riep, aan zijne knieën geboogen, met den luiden gil der rechtvaardigheid, met alle de tedere aandoeningen der liefde zijne deernis voor haar in: Vergeefsch! het monster bleef doof voor haaren jammer, en verliet haar geheel, om een Vrouw te huwen, die meer rang en meer middelen dan zij hadt. De rampzalige vernam zoo draa zijn huwelijk niet, of verviel tot de hevigste wanhoop; haare Ouders, van haare zwangerheid bewust, stootte haar ter deure uit, en, onder het woeden van zoo veele verschrikkingen, werdt de tijd vervuld, waar in zij de vrucht eener geschonden' liefde het licht gaf. Ná de geboorte van het Kind, vliegt zij naar het huis van haaren verleider, en treft hem, in den gang aan; zij toont hem het onschuldige wichtjen, smeekt om zijnen bijstand, wijl zij geen brood hadt; de barbaar, Vrouwen siddert! de barbaar overlaadt haar met verachting, en doet de bekla- | |
| |
gingswaardige met haar Kind door zijne Bediendens ter deure uitdrijven. In de hoogste klimming eener radelooze, eener onbeteugelde woede vliegt zij weg, ziet haar Kind aan, en, de stem der natuur versmoorende, besluit zij het zelve omtebrengen. De onnozele lacht haar aan, toen zij gereed was hem den keel toe te wringen, en die lach weêrhoudt de opgeheeven hand der Moeder, zij bezwijkt, en te krachteloos om het Kind in haare armen te houden, ontvalt het haar, en sterft.
Dit voorval geschiedde in een eenzaamen oord der stad. Men vondt de bezwijmde Moeder en het doode Kind. De Gerechtsdienaars sleepten haar naar de gevangenis, en, in de diepte haarer ellende bekent zij, dat haar voorneemen was geweest, het Kind omtebrengen, doch dat zij het niet werkelijk heeft gedaan. Deeze laatste reden kwam niet in aanmerking, men nam de wil voor de daad, en de rampzalige onderging de straf eener Kindermoordster!...
Mij dunkt ik zie U sidderen voor zulk een tafereel; ô mijne geliefde Henriette! ik sidder, ik schrei met U. Hoe ongelukkig is de maatschappij, wier Rechters over leven en dood, zonder nadenken, met eene machtspreuk vonnissen! De geädelde booswicht, die, in dit geval, het rad verdiend hadt, treedt waarschijnelijk, in weinig tijds, als lid der Regeering in die eigen Vierschaar, die het slachtöffer zijner boosheid en van zijnen meineed ter foltering en ter dood doemde!
| |
| |
Rechtvaardig God! is het mogelijk, dat Gij zoo veel gruwelen geduldig draagt! Diep gezonken menschdom! is het mogelijk dat gij zulke snoodaarts over U laat gebieden! mijn geheel aanzijn wordt woede en veröntwaardiging bij die herrinnering; ik hoor den onschuldigen deugdzaamen in zijne boeiën zuchten, hij rammelt met zijne ketens en verfoeit zijn aanweezen, terwijl de schuldige uit zijne vergulde koets, met de meerderheid van een gebieder, van een wreeker, op hem nederziet. Dag des Oordeels! als uwe scheemering aanlicht, als de grommende donders de verwoesting der natuur en de verzameling der ontspierde gestorvenen aankondigt, wreek, wreek dan, met den fakkel der rechtvaardigheid, met den evennaar des gerichts, iedere brandende traan, die de deugd, die de verdrukte menschheid sidderend ten oogen ontsprongen is! Rechters! Menschen! Broeders! Medestervelingen! hoort de gil van zoo veele duizenden, die uit de hoolen des rampspoeds, tot God, om recht opklimt, ziet zoo veele verweezenen, onschuldig verweezenen, die door U vervolgd en gerecht zijn! Hunne stem bereidt uwe verdoemenis!.... Vrouwen! ongelukkige Vrouwen!.. ach, Henriette! mijne pen valt uit mijne vingers; menschenliefde, deernis, droefheid, en gevoel overweldigen mij! Vrouwen! onschuldige zwakke Vrouwen! moet ik, bij het tafereel dat ik hier geschetst heb, nog waarschuwingen voegen? ach! ik schenk U een traan, meer kan ik niet!... Mannen! ongevoelige, veeltijds verharde Mannen! beäntwoorden wij dus aan
| |
| |
onze bestemming? Groote God! een weinigje schoon maakt ons tot grouwzame monsters en verlaagt ons beneden de dieren! treurig, Broeders! treurig denkt mijn hart op onze driften ná! Wanneer zullen wij toch eenmaal, als edele menschenvrienden, als beschermers der zwakke Vrouwen, gebruik van onze meerdere zielensterkte manken!
Vergeef de uitstappen die gij in deezen brief aantreft, mijne Geliefde! mijn gemoed is zoo vól van het geen ik heb verhaald, dat mijne pen, in weêrwil van mij zelven, die aanmerkingen op het papier bragt. Uw menschlievend hart zal mij dit geredelijk vergeeven, en, daar een rijziger dagelijks toneelen van onrecht en ellenden op zijnen weg ontmoet, kan het U niet verwonderen, mijne Dierbaare! dat ik reikhals om, met U vereend, mijne dagen op het stille vreedzaame land door te brengen. De ruime waereld levert, in de daad, geene waare vermaken op, en ik blijf bij mijn meermaalen herhaalde stelling, dat de luidruchtige weelde der steedelingen, schadelijk voor de deugd, en dat de verkeering met grooten altijd een valstrik voor eene anders edele ziel is!
Vaarwel, mijne beminde Hartsvriendin! ontvang deezen in den besten welstand. Ik ben gezond. Verzeker de achtingwaardige Famillie van den Heer Dalmont van alle mijne eerbied. Ik omhels U met de reinste tederheid, en ben onveränderlijk
Uwe getrouwe
Beauvoisin.
| |
| |
P.S. Heb de goedheid, mijne lieve! aan een Knecht last te geeven, dat hij den 28 dezer maand, aan het veerschip van B. zij, om mijn goed af te haalen; laat hij het maar aan het huis van de Heer Dalmont brengen. Ik zal een paar dagen later aankomen, en als gij mij voor dien tijd, nog met een brief van U wilt verrassen, geef hem dan addres op O.... alwaar ik den 16 hoop te zijn. Vaarwel, beminde Henriette! Vaarwel.
|
|