Negende brief.
De Heer Luxe aan den Advocaat Veaucoeur.
Nu, dat ziet 'er waarächtig schoon met U uit, mijn waarde Veaucoeur! uw brief heeft mij doen lagchen, in weerwil van het medelijden, dat ik, als een rechtschapen vriend der liefde, om U gevoelde. Gij vraagt, wat ik U raaden zoude, en, om dat het iet schrikkelijks is ten gevallen van een fraai Meisje naar de Elizeesche velden, uit puure liefde, te reizen, wil ik U wel zeggen, wat ik doen zoude, als ik mij in uw geval bevond; oordeel, als gij mijne biecht geleezen hebt, of U het recept probatum voorkomt.
Alle Meisjens, mijn vriend! hebben, in den grond, één zelfde denkbeeld van die vooröordeelen, die zij met de moedermelk, inzuigen; het veinzen is haar zoo gewoon, dat het eene tweede natuur in alle vrouwelijke karakters schijnt, zij houden zich, (en laat ik U dit toch doen begrijpen, eer gij van liefde sterft!) zij houden zich allen afkeerig van onze Sexe, dit instinct brengt haar ingezoogen vooröordeel mede, zelfs dan schijnen zij afkeerig, als de minst bedreevendste waereldkenner het vuur der liefde en den drift der jeugd in haare oogen ziet glinsteren. En de Vrouwen zouden, konden zij niet veinzen, de onge-