Henriëtte de Grandpré
(1789)–Jacob Eduard de Witte, Maria van Zuylekom– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
daar gij de bekentenis van mijn hart gehoord hebt, maak ik geene zwarigheid om U te bekennen, dat die brief mij hoogst aangenaam was. Gij doet wel, mijn beste! wanneer gij uwe terug reize zoo veel mogelijk verhaast, onze wederzijdsche tederheid maakt een langduurig afzijn voor gevoelige harten zeer moeiëlijk, en ik geloof dat een Meisje nooit verveelender oogenblikken kan doorbrengen, dan wanneer zij zich herrinnert, dat de Man haarer Liefde buiten zijn Vaderland verre van haar rondzwerft, en dus, bij eenig mogelijk ongeval, beroofd is van de oppassing en zorgen, welken hij, bij haar zijnde, recht heeft te verwachten; het vooröordeel, dat de Vrouwen het zeggen haarer gevoelens, in het stuk der liefde, verbiedt, moog' deze mijne openhartigheid laaken; dit is mij geheel onverschillig, om dat ik, met ernst over het huwelijk denkende, mij altijd heb voorgesteld, recht uit te werk te zullen gaan, met hem die eens, voor een geheel leeven, zijn lot aan het mijne stondt te verbinden. Ik erger mij altijd, als ik een Meisje ontmoet, dat met achterhoudenheid op den Man nederziet, die eerlang haar Echtgenoot zal zijn; mij dunkt, dat zulk eene kwalijk geplaatste achterhoudenheid onmogelijk met het gevoel eener waare liefde kan gepaard gaan, en zij dikwerf oorzaak is van verbintenissen, die niet aangenaam zijn; uit hoofde dat de verbondene elkanders karakter niet grondig genoeg, door die achterhoudenheid, hebben leeren kennen. De grondregel mijner dierbare overledene Moeder, was altijd deeze: Een Meisje moet gestreng in haare | |
[pagina 198]
| |
deugd, maar toegeevend met haare overige gevoelens zijn, jegens den Man die haar op eene wettige wijze ten huwlijk vraagt. Oordeel, mijn waardste vriend! of mijne denkbeelden hier aan beantwoorden; gij kent mij geheel, de vroegste jaaren eener onschuldvolle kindschheid hebben, ons elkanderen leeren kennen, onze wederzijdsche Ouders hebben onze gevoelens met hunne goedkeuring bekrachtigd, derhalven behoeft mijne deugd niet te bloozen, wanneer ik U, bij herhaaling verzeker, dat ik uwe terugkomst met het grootste verlangen te gemoet zie; en ik den hemel dank die U zoo verre bij een gewenschte gezondheid gespaard heeft. Als gij terug zijt, mijn lieve Beauvoisin! zal zich alles tot onze spoedige verééniging schielijk schikken. De achtingwaardige Mevrouw Dalmont heeft mij, voor mijn vertrek naar A, verzekerd, dat zij alles bij uwe Ouders, ten onzen meesten nutte zal in order brengen, en haar niets aangenaamer zal zijn, dan dat zij ons naar het autaar mag geleiden; zijt dus, ten deezen opzichten, geheel gerust, mijn waarde!
Daar wij bij het stil genoegen eener bekoorelijke eenzaamheid zijn opgegroeid, en het zachte, onschuldige schoon in de Natuur onze harten, zoo dikwerf, heeft verheugd en vertederd, kunt gij immers niet twijffelen, mijn lieve vriend! of uwe Henriette las met eene gevoelige vreugde uwe denkbeelden over het aangenaam landleeven! ô, gewis is dit mijne verkiezing; het luidruchtige gewoel eener bedorvene wae- | |
[pagina 199]
| |
reld, het verpeste, weinig denkende leeven dat men aan het hof of in groote steeden moet leiden, is niet voor mijn hart berekend, en zoude mij nimmer kunnen veraangenaamen. Welke luide stadsvreugde kan opweegen bij het verhevene, dat eene welgeplaatste, denkende ziel ondervind, als zij, op het land, in een schoonen morgen, of stillen avond het ontwaaken of het insluimeren der schoone Natuur ziet?... Volg, volg uwe verlangens ook in dien opzichte, mijn lieve Beauvoisin! en wees zeker, dat dit een der vleijendste vooruitzichten is, die ik mij van onze verééniging beloof!
Vaarwel, geliefde Vriend! de hemel bewaare U en geeve U spoedig aan mijne wenschen weder. Spaar uwe gezondheid, mijn waarde Beauvoisin! geloof dat ik een teder belang daar in stelle. - Ik weet nog niet, wanneer ik van hier zal vertrekken, doch zend uwe brieven altijd, op de gewoone wijze, aan het huis van onze waarde Mevrouw Dalmont, zij of mijne lieve Lotje zullen ze mij wel aanstonds laaten geworden. Nochmaals; vaarwel! mijn waarde Beauvoisin! bewaar toch, op uwe reize, dat edele karakter van mannelijke grootheid, dat U altijd zoo hoog boven veelen van uwe Sexe verheft, en door het welke ik mij zoo veel geluk van onze verbintenis beloove. Ik ben altijd geheel Uwe Henriette. |
|