Henriëtte de Grandpré
(1789)–Jacob Eduard de Witte, Maria van Zuylekom– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Vierde brief.
| |
[pagina 179]
| |
Gisteren nadenmiddag was ik aan het huis van Dalmont, en vond Lotje alleen thuis, haare Ouders waaren eene Visite van Ceremonie gaan afleggen, en haare Vriendin Grandpré, is voor eenigen tijd, naar A.... vertrokken. Lotje ontving mij in de eetzaal, alwaar zij bezig was met teekenen aan een Landgezicht; Ik zag, met verwondering, hoe ver zij in die kunst uitmuntte, en kon niet nalaaten met vervoering haar stuk te prijzen; zij bloosde, en zeide zonder mij aantezien: uwe goedkeuring is mij niet onverschillig, Mijnheer! vermits gij een kenner zijt, en ik heb een te goed vertrouwen van U om te kunnen denken, dat gij mij onverdiend zoudt vleien?...
Ik. Ja, ik teken een weinig, en schoon ik geen meester ben, heb ik echter gelegenheid gehad, om eenige kundigheid in het beöordeelen van tekeningen te verkrijgen. Alle de uuren, welken ik met het pinceel in de hand doorbragt, waren genoeglijke uuren voor mijn hart.
Lotje. Hoe jammer is het dat ieder Schilder niet een weinig Dichter en ieder Dichter niet een weinig Schilder is, dit zoude aan deeze zusterlijke kunsten, (om mij dus uittedrukken) een grooten luister bijzetten.
Ik. Dit is zoo; maar gelooft gij niet dat een Schilder zonder Dichter en een Dichter zonder Schilder te zijn, zijn onderwerp volkoomen | |
[pagina 180]
| |
meester kan zijn, wanneer zij beiden alléén werkten in oogenblikken, waar in hun hart de indrukzelen van het waare schoone gevoelde, en aanstonds het palet en de pen neerlagen, zoo draa zij gevoelden, dat het vuur hunner verbeelding verflaauwde?
Lotje. Ik geloof dat gij gelijk hebt. Mag ik U eenige geringe gedachten, die kunsten betreffende, in aanmerking geeven? (glimlachende) gij zult niet veel bijzonders van mij hooren; doch, daar ik weinig gelegenheid heb hier over met kenners te spreeken, zult gij mijne praatachtigheid wel ten goede willen houden. (Ik boog mij; zij liet thee in de kamer brengen; schonk mij een kopje in, en vervolgde:)
Dewijl de natuur, of wilt gij, de schoone natuur de hoofdstudie voor Dichters en Schilders moet zijn, heb ik mij dikwerf verwonderd, dat de grootste meesters, in beide kunsten, zoo verre daar van afweeken, dat zij ons overdrachtelijke tafereelen van ongekende, en dus boven de natuur vallende, toneelen in hunne werken vertoonden. Ik wil zeggen: dat het mij verwonderd heeft by Dichters en Schilders zoo veele gedroomde fabelen te vinden. Waaröm houdt men zich niet bij het waare en bij tafereelen die in den gemeenen loop des levens zicht- en kenbaar zijn? Misschien waar het den Kunstenaaren van vroegere eeuwen toe te geeven, als zij ons de fabel van Pan | |
[pagina 181]
| |
schetsten, doch voor onze laatere eeuw wordt meer waarheid vereischt, om dat wij minder dan onze Voorouders aan de toverkunst eener waereld van spreekende dieren gelooven. De Morale is de ziel der fabel, doch, daar die Morale alleen tot de opvoeding der jeugd behoort, twijffel ik of het den Dichter en Schilder, in onzen tijd vrijstaa, het onwaare in stukken te brengen, die zeker niet voor Kinders gemaakt of ter beöordeeling geschikt zijn. Het stoot mij altijd als een dezer Kunstenaars, hunne hierogliphique beelden van de oude fabelkunde ontleenen, wanneer zij ons de eene of andere roemruchtige daad, van onzen tijd voorgevallen, willen vertoonen; want, (houd in 't oog dat ik als een onbedreeven Meisje praat) want veronderstelt het geen gebrek aan vinding, verraadt het geene onkunde van het waare verhevene des voorwerps, dat wij teekenen, als wij bij lieden der vroegere eeuw voorbeelden moeten zoeken?...
Ik. Gij schijnt geene vriendin der oudheid te zijn?
Lotje. Integendeel! Ik heb voor de ouden de allerhoogste achting, ik geloof, dat de studie hunner werken ons onontbeerlijk is, als wij immer, in het vak der weetenschappen, willen uitmunten; doch, die stuit mij, dat wij in schier alle werken onzer hedendaagsche Schilders en Dichters, zoo veel van hunne fabelen vinden, die het gezond menschenverstand kwetzen, en het eenvoudige waare der schoone natuur daar | |
[pagina 182]
| |
door als verdrongen wordt. De Morale des fabels, dit herhaal ik, kan dit, in mijn oog, gebrekkige niet vergoeden. Mijn hart kan in onnatuurelijke tafereelen geen deel nemen.
Ik. De ouden stelden echter veel prijs op hunne fabelen; wij hebben in onze dagen geene Fabeschrijvers?
Lotje. Ha! zie daar juist het geval, dat voor mijne stelling pleit. Wij hebben geen Fabelschrijvers, om dat wij die, in onze dagen, waar in de gezonde rede, dank hebbe de Godsdienst! zoo veel veld heeft gewonnen, kunnen ontbeeren; waaröm houden onze Dichters en Schilders ons dan nog hier mede bezig? Mij dunkt dat het weezen beter is dan de schaduw, ten waare men te onkundig was, om het weezen te gebruiken en men zich daaröm met de schaduw moet behelpen.
Ik. Uwe denkwijze is niet geheel ongegrond; het is waar, dat onze Kunstenaars zich zoms te veel met de Herscheppingen van Ovidius, en de Schaking van Helena bezig houden; doch, het is ook, aan den anderen kant zeker, dat wij die beelden der ouden, zeker de besten die wij tot heden hebben, niet geheel kunnen verbannen. Eene gewoonte van zoo veele eeuwen, laat zich niet gemakkelijk verbeteren; | |
[pagina 183]
| |
en ik kan U zeer veilig raaden, om altijd in eene schilderij of dichtstuk te letten, of de Kunstenaar zijne beelden der oudheid juist heeft aangevoerd, en zoo ja, dan zult gij bevinden, dat dit uw verstand niet kwetst of uwe reden revolteert, maar ik ben overtuigd, dat gij den bekwaamen meester zult bedanken, die U door de aanvoering dier beelden, het verhevene, of het karaktermatige, van het onderwerp dat hij wilde afmaalen, op eene treffende en verrasschende wijze heeft doen kennen, en, in zoo verre geloof ik, dat de Kunstenaar de natuur en de waarheid voor het ideaal der oude fabelkunde mag doen wijken.
Lotje. En, verder?... (Zij zeide dit op eene ongeduldige wijze.)
Ik. Ieder heeft zijne denkbeelden. Ik heb U de mijnen gezegd, zonder de uwen te wederleggen, om dat ik geheel ongaarn aan een eenig mensch, en het minste aan U, Mejuffrouw! mijne gedachten wil opdringen. Misschien worden wij het, door den tijd eens. Wilt gij een voorbeeld voor mijne stelling, over het nut der oude beelden?
Lotje. Zeer gaarne! (Ik verzocht haar potloot en een stuk papier; zij gaf mij een en ander, en ik schetste eene Vrouw.) | |
[pagina 184]
| |
Ik. Wat betekent dit beeld?
Lotje. Eene Vrouw. -
Ik. Niets meer?....
Lotje. Zoo veel ik zien kan; Neen! (Ik schetste eene Zon op de borst van mijn Vrouwenbeeld, en gaf het eene veder in de hand.)
Ik. En nu; waar voor houdt gij haar?
Lotje. (Mij vriendelijk toelachende.) Gij hebt gelijk, Mijnheer! wij kunnen de beelden der ouden niet missen. Thans zie ik, door de embleme, dat gij de Deugd in deeze schetz vertoond. Ik ben U dankbaar voor uw lesje.....Ga naar voetnoot(a)
Hier tradt Mevrouw Dalmont in de kamer. Zij was zeer vriendelijk, en toen Lotje haar ons gesprek hadt medegedeeld, toonde de waardige Vrouw duidelijk, dat het haar aangenaam was, en verzocht mij des avonds daar te blijven, alzoo Lotje eenige haarer Vriendinnen hadt gevraagd om Muzijk te maaken. | |
[pagina 185]
| |
Met genoegen voldeed ik aan die vriendelijke uitnodiging, en ik kan zeggen nimmer een avond met meerder vreugde te hebben doorgebragt. Het lieve Meisje speelt het Clavier meesterlijk en haare stem is geheel gevoel, geheel harmonie.
Ik moet hier nog eene aanmerking, schoon zij waarschijnelijk alleen in mijne gedachten bestaat, bijvoegen: Toen ik zoude naar huis gaan, scheen het mij toe dat Lotje mij iet te zeggen hadt; ongemerkt ging ik dicht bij haar, en zij zelde zacht: wanneer komt gij uwe beelden der ouden nader verdedigen? Als gij wilt, Mejuffrouw! al waar het morgen. Zij bloosde, en zweeg, derhalven herhaalde ik mijne vraag, en zij antwoordde: Mijne Moeder staat daar, vraag haar. Ik keerde mij naar Mevrouw Dalmont en vroeg verlof om het gesprek dat ik met haare Dochter over de Dicht en Schilderkunst gehad had, des anderen daags te koomen hervatten. Zij gaf mij haare toestemming, 'er bijvoegende: Ik zal mede uwe Discipel zijn. Lotje wendde haar hoofd om, en mij dacht dat zij rood wierdt. Vervolgens afscheid neemende, zeide zij mij nog zacht: Mijne Moeder geeft het niet zoo gemakkelijk gewonnen als ik. Vaarwel! dat: Vaarwel! sprak zij met nadruk uit en haare oogen scheenen in mijn hart te leezen. Ik drukte haare hand ongemerkt, of zij mij beantwoordde, kan ik niet zeggen, want ik was te veel aangedaan, door den oogwenk vol vriendelijke tederheid (anders kan ik het niet noemen) dien zij op mij wierp. | |
[pagina 186]
| |
En nu, mijn waardste Theadon! wacht ik, vol ongeduld, het middag-uur om weder naar het huis van Mevrouw Dalmont te keeren, zonder dat ik echter weet hoe ik mij zal gedraagen. Nu, mijn Vriend! Ik zal zien, hoe zich de gelegenheid aanbiedt, en, daar mijne oogmerken met dat lieve Meisjen op de beginzelen der zuiverste liefde en die van een eerlijk Man gegrond zijn, ben ik voorneemens, alles wat in mijn vermoogen is, werkstellig te maaken om haar hart te winnen, en mij aan haar en haare Ouders te verklaaren; waar na ik U nader zal schrijven. Het zoude mij, intusschen, hoogst aangenaam zijn, mijn lieve Theadon! als gij mij uwe gedachten over mijn voorneemen, met de rondborstige openhartigheid eens waaren vriends wilde mededeelen. Doe dit spoedig, mijn beste! en gij zult 'er mij een zekeren dienst mede doen.
Leef gelukkig! wees altijd verzekerd van de oprechtheid der vriendschap van Uwen Vriend Virtus.
P.S. Ik heb kunnen nagaan, dat Mevrouw Dalmont in de andere week een Concert zal geeven, waar bij ik gevraagd zal worden; mijne Viool is slecht en geheel ongestemd, heb de goedheid en leen mij de uwe, die ik weet dat zeer goed is, voor een paar dagen. Vaarwel, mijn Theadon! vergeet uwen Vriend niet. |
|