| |
Tweede brief.
Charlotte aan Henriette. (Den voorigen nog niet ontvangen hebbende.)
Met al het verlangen der tederste vriendschap, mijne geliefde Henriette! wacht ik een brief van U; en, voor ik deezen sluit, hoop ik dat mijn' wensch zal vervuld zijn. Hoe eenzaam is het mij zedert uw afzijn! Gij zijt slechts weinige dagen weg geweest, en die tijd, hoe kort ook, schijnt mij reeds jaaren lang te weezen, vooral ondervind ik uw gemis als ik
| |
| |
mijne avondwandeling doe, of op onze kamer, die mij thans woest is, koom; dan, mijne Dierbaarste! de hoop om U spoedig weder aan mijn hart te drukken verlicht mijne treurigheid, en ik zal dezelve te gereeder verzetten, als ik veel aan U mag schrijven, en ook veele brieven van U ontvang.
Toen gij vertrokken zijt, beloofde ik U alles te schrijven, dat eene misschien verkeerde schaamte, mij belettede U mondeling te zeggen. Uwe deelneemende tederheid heeft recht op de volledigste rondborstigheid uwer Lotje, en ik wil U overtuigen dat ik voor mijne Henriette niet langer een geheim wil maaken van die gevoelens, die ook bij U, jegens den edelsten Jongeling, een groot gedeelte uwer genoegens uitmaaken. Vergeef mij, beste lieve! dat ik zoo lang gezweegen heb, gij gaat alles weeten. Verbeeld U aan mijne zijde te zitten, verbeeld U dat ik in ons prieeltje U eene bekentenis doe, die niemand dan gij, dierbare Vriendin! nog weet, en dan zal mijn brief U even zoo voldoende schijnen als een mondeling verhaal.
Ja, Henriette! ik bemin! uwe twijffeling aan de vrijheid van mijn hart was zeer gegrond. Ik bloos niet over de keuze die mijn hart gedaan heeft, schoon het laage vooröordeel van eene onbillijke waereld mogelijk die keuze minder schuldeloos zal beschouwen. In mijn oog woogen waare verdiensten en waare deugd altijd meer dan groote rijkdom; de lessen eener ver- | |
| |
standige Moeder, het onderwijs van den besten Vader, en de ommegang met U, mijne tedere Vriendin! hebben mij, reeds vroeg, het waare van het schijn geluk doen onderscheiden, en gevoelens ingeboezemd, die ik vertrouw dat den stand der menschheid het meeste vereerde. Het huwelijk, hoe zeer ook mijn hart gevoelde, dat de eigenlijke bestemming der Vrouw in den echt geleegen is, kwam mij altijd als eene zeer gewichtige zaak voor, en hoe ouder ik wierd, te meerder zag ik, door dagelijksch voorvallende gebeurtenissen, dat eene kwalijk gekoozene verbintenis den rampspoed van een geheel leven uitmaakt, en niets eerder dan eene slechte keuze eene gevoelige Vrouw den dood zuchtende in de armen doet zinken.
Deeze zoo ernstige denkbeelden over den staat eens gehuwden, hielden mijn hart lang geslooten, voor alle aanvallen der liefde, en hoe naauwkeuriger ik de mannen, waar mede wij in gezelschappen verkeerden, in stilte gade sloeg, hoe meer het mij toescheen, dat geen van deezen mijn geluk zouden kunnen vestigen, zelfs uwe keuze voor den braven Beauvoisin veranderde deeze mijne denkbeelden niet, om dat ik niet meende dat 'er een tweede Beauvoisin bestondt.
Ik bleef dan vrij, tot een onverwacht toeval mij deedt zien, dat de waereld nog een weezen draagt dat de beste der Vrouwen waardig is.
| |
| |
Herrinner U, geliefde Henriette! den schoonen dag dien ik, in het laatst van den afgeloopen zomer, op het Landgoed van mijne Tante Hurt heb doorgebragt, het was daar dat ik mijne vrijheid verloor, en den Heer Virtus zig meester van alle mijne genegenheid maakte, zonder hij, tot heden, denk ik, nog weet wat ik voor hem gevoel.
Ik ben, gelijk gij weet, geene van die fijngestemde sentimenteele Meisjens, die alles wat liefde heet, met een soort van enthusiasme naarjaagen, en zich bezig houden met denkbeelden die niet voor de sterflijkheid bereekend zijn; maar dit geloof ik zeker, dat wij eene ongekende neiging des harte gewaar worden als wij den persoon, die voor ons bestemd schijnt, voor de eerstemaal ontmoeten, ten minste was dit mijne ondervinding, toen ik den Heer Virtus aan het huis mijner Tante ontmoette. Ik kan U niet zeggen wat ik eigentlijk gewaar wierdt, alleen weet ik, dat ik in weêrwil van alle mijne pogingen bloosde, zoo dikwerf als hij tegen mij sprak, en ik eene zoort van genoegvolle beving aan mij zelve bespeurde, toen hij mij, na den eeten, bij eene wandeling den arm boodt.
Gij kent het schoone voorkoomen diens mans; zijn edele houding, zijn bruin wel geplant hair, zijne spreekende oogen, zijne voorbeeldige opvoeding, gevoegd bij un ensemble dat eerbied en achting inboezemt, dit alles waar genoeg om het ongewapend hart van een jong Meisjen in oproer te brengen; doch het
| |
| |
was nog meer de schoone trek uit zijn karakter, dien ik gelegenheid had om waar te neemen, die mij voor hem innam. Zie hier denzelven:
Toen de avond, die een der schoonste was welke ik immer zag, was gevallen, sloeg mijne Tante het gezelschap voor, om in twee open rijdtuigen ons naar den oever der zee te laaten brengen, om aldaar het opgaan der maan aan het strand waar te neemen. Het Landgoed is te ver van zee gelegen, om die wandeling geheel te voet af te leggen. Met vermaak stemde ieder in dien voorslag, en, ná vroegtijdig avondmaal gehouden te hebben, plaatsten wij ons in de rijdtuigen. De Heeren hadden zich van goede verrekijkers voorzien. Ik was met mijne Nicht Neuville en den Raad Kirsch in het rijdtuig geplaatst waar in de Heer Virtus gezeeten was. Wij kwaamen reeds vroeg aan het strand, en zonden toen de paarden naar een naburig dorp, terwijl wij ons tegen de duinen plaatsten, of van tijd tot tijd langs den oever bleeven wandelen.
Ik beken dat ik nooit met meer leevendigen eerbied de Majesteit des Scheppers bewonderd heb, dan in dit plechtig nachtuur. Het stille geruis der zee, het rollen van zoo veele kleene golfjes, die op eene onafzienelijke vlakte, millioenen lichtjens, in deeze donkerheid des nachts, scheenen weg te spoelen, om wederöm voor zoo veele anderen plaats te maaken, het wapperen van een koel, verkwikkend windjen, de tinteling van zoo veele ontelbaare starren, die aan
| |
| |
een essen hemel slikkerden, en het trapsgewijze majestueuse opkoomen der maan, dit alles verhief mijne ziel boven de aarde, en stortte eenen diepen eerbied in mijn hart, terwijl ik voelde, dat de traanen van eenen meer dan menschelijken wellust, geheel tederheid, geheel aandoening, geheel vreugdrijk langs mijne wangen rolden; mijn hart stamelde een stil danklied tot den aanbiddenswaardigen, liefderijken God, den Schepper van zoo veele wonderen, den Onderhouder van zoo veel grootsch!....
Het scheen dat dezelfde opgetogenheid, die mij bezig hieldt, aan ieder van het gezelschap was medegedeeld; ten minste heerschte 'er bij allen een diep stilzwijgen. Ik was ongemerkt een weinig met den Heer Virtus, die mij weder zijn arm gebooden hadt, achter gebleeven; doch toen de maan allengs volder begon te worden, riep de Raad Kirsch ons toe, dat wij ons allen bij elkander zouden voegen, om allen gebruik van die verrekijkers te kunnen maaken; wij spoedden ons derhalven naar hem toe, doch ik zag dat de Heer Virtus een oogenblik mijn arm losliet, om zijne traanen af te wisschen. Vergeef mij, zeide hij, deeze aandoening, dit tafreel vol Majesteit heeft mij getroffen!.... ô! Henriette! zoo spreekt de deugd! Ik snikte en kost hem niets antwoorden dan: Ik eerbiedig uwe traanen, Mijnheer! Ik ben zelfs ontroerd! Hij sprak niet verder, en wij spoedden ons naar het overige gezelschap.
| |
| |
Na nog een poos aan het strand vertoefd te hebben, stapten wij weder in de rijdtuigen om naar het Landgoed mijner Tante te rug te keeren. Naauwelijks hadden wij een half uur gereeden, of, bij het inkoomen van het kleene boschjen, daar de landweg doorloopt, hoorden wij in de struiken het geschrei van een jong Kind. Wat is dit? vroeg de Heer Virtus, en geboodt gelijker tijd aan den Koetzier dat hij zoude stilhouden; de Heer Kirsch wilde dat men zoude doorrijden, om niet van het ander gezelschap gescheiden te worden, doch de waardige Man klom, zonder den Raad te antwoorden, van het rijdtuig, en ging paar de plaats van waar wij het geluid gehoord hadden. Ná eenige minuten kwam hij bij den wagen te rug, houdende een kleen Boeren Meisje, dat in het dorp thuis hoorde, alwaar onze paarden gestald hadden, aan de hand. Dit lieve Kind, zeide hij, is van den weg gedwaald, wie weet hoe veel angst de Ouders lijden; wilt gij mij vergunnen dat ik uw gezelschap een uur verlaat, om het arme wurmpje aan de Ouderlijke tederheid te rug te schenken? Zeer gaarne, antwoordde de gevoellooze Raad Kirsch, en geboodt aanstonds den Koetzier om voort te rijden, terwijl de menschenvriend zich met het Meisjen op weg begaf. Hij kwam eenige uuren naderhand te rug, en verhaalde, met eene aandoening, die ons allen tot de traanen toe bewoog, de dankbaarheid die hij van de Ouders dier onnozele ontfangen hadt, toen hij dit Kind in hunne armen weder bragt.
| |
| |
Wel nu, mijne lieve Henriette! zoudt gij denken dat een man met zulk een menschlievend hart, een man, dien ik meer dan eens met al het gevoel van een Christen over den Godsdienst met mijne Moeder heb hooren spreeken, ook geen achtingwaardig Echtgenoot zoude zijn? Ik geloof dit zeker, en beken gaarne, dat ik hem de tederste liefde met de hoogste achting toedraag, en als hij mijne hand niet vraagt, zal zeker niemand dezelve, met mijn wil, van mij ontvangen, en dan zult gij uwe Vriendin altijd ongehuuwd zien blijven. Maar, vraagt gij zeker, Maar, Lotje! hebt gij niet kunnen merken, dat de Heer Virtus U bemint? Neen, liefde! Neen! Ik heb dit niet kunnen merken, ten ware ik het voor eenig zweemsel van liefde aanzag, toen ik in de voorleden week, op de partij bij Mevrouw Joijeux meende te bespeuren, dat hij mijne hand drukte bij het inleiden der koets, of toen hij mij, in een gesprek over het ongeluk der arme lieden, dat hij met mijne Moeder hieldt, zeide: Gij verdient gelukkig te zijn; dit zeggende bloosde hij, en zag voor zich. Doch, ik ben niet verwaand genoeg, mijne waarde! om uit deeze kleinigheden iet ten mijnen voordeelen, of over zijne genegenheid voor mij te besluiten, te minder wijl ik hem meermaalen heb hooren zeggen: Mijne bijzondere omstandigheden beletten mij aan het huwelijk te denken, om dat ik niet rijk genoeg ben voor eene Vrouw en Kinders, en niet laaghartig genoeg om een gevoelig Meisjen in mijne bekrompene leevenswijze te doen deelen.
| |
| |
Gij ziet dus, Henriette! dat ik ongelukkig ben, om dat ik eene liefde zonder hoop voede; want schoon ik middelen genoeg heb om mijn Man een aanzienelijk ampt te bezorgen, (verönderstel dat anders alles tusschen ons wel was) zoo ben ik echter van de edele denkwijze des Heere Virtus te wel overtuigd, dan immer te durven verönderstellen, dat hij dit zoude begeeren, en dit vooruitzicht, zoo treurig voor mijn gevoelig hart, is de reden van mijn stilzwijgen tegen U, om dat ik pogingen hoopte te doen, tot het smooren van eene liefde, die ik voel dat mijn leven en mijne gezondheid benadeelt; dan, daar die pogingen tot heden toe vruchteloos zijn geweest, en ik dagelijks meer en meer gevoel, dat eene eens geplaatste liefde zich niet laat ontwortelen, daaröm konde ik U de reden mijner treurigheid niet langer verbergen. Ik zie dat mijn hart een ander hart, om zijne gewaarwordingen in uittestorten, nodig heeft, zonder dit zoude het bezwijken, en welk een geluk is het voor mij zulk een hart in het uwe te vinden! Welk een zegen waar het mij, toen gij mij bij uwe afreize nog eenmaal, op het sterkste verzocht, dat ik U de reden mijner neêrslachtigheid zoude ontdekken. Thans, Geliefde! heb ik aan uwe deelneemende bede en aan mijne wenschen voldaan, en, in waarheid, ik bespeur, dat ik minder treurig ben, nu die ontdekking op het papier staat.
Uwe sijne denkwijze, Henriette! zal mogelijk eenige aanmerkingen over mijn liefde maaken; doch,
| |
| |
ik bezweer het U! spaar mijn arm hart, en laat het mij niet berouwen U deelgenoote van een geheim gemaakt te hebben, dat ik gaarne, om dat mijn vooruitzicht hoopeloos is, aan mij zelfs wilde verbergen. Gij weet dat ik edelmoedig, immers zoo vertrouw ik, met U gehandeld heb, toen gij mij, reeds bij het leeven uwer Ouders, uwe genegenheid voor den Heer Beauvoisin ontdekte; gebruik met mij eene gelijke edelmoedigheid, schoon 'er in mijne keuze, om dat ik ze zonder raad mijner Ouders gedaan heb, mogelijk meer te bedillen zoude vallen. Hoe gaarne had ik mijne lieve Moeder alles gezegd, doch, mijn eerbied voor die waarde Vrouw en mijne vreeze om haar te bedroeven, hebben altijd mijne tong gebonden, zoo dikwerf ik mij voornam haar mijn hart te ontdekken, ook schijnt het, om voor de vuist te spreeken, dat eene Moeder gelijk de mijne is, niet geschikt schijnt, om in dit geval, mijne vertrouwde te zijn; haare strenge deugd....... men roept mij dat mijn brief weg moet, ik kan niet vervolgen, en evenwel heb ik U nog veel te zeggen! Nog heb ik geen regel schrift van U, wat is hier de oorzaak van?.. ô, Henriette! vergeet uwe Lotje niet, schrijf toch spoedig, gij ziet dat ik uw troost, uwe vriendelijke deelneeming nodig heb. De nevensgaande brief van den Heer Beauvoisin is, oogenblikkelijk voor U, met den post uit H. aangekoomen....... Hoe gelukkig zijt gij door het bezit van het hart diens waardigen mans!...
Ja! ja! Ik kom! men roept al weder, dat de post
| |
| |
vertrekt. Vaarwel liefde! Nogmaals: vergeet mij niet! Mijne Ouders groeten U hartelijk, als mede het gezelschap waar bij gij zijt. Ik omhels U met eene zusterlijke tederheid, en zie met een ongeduldig verlangen het oogenblik te gemoet, waar in ik U, in mijne armen mag verzekeren van de liefde
Uwer
Charlotte.
|
|