| |
| |
| |
Eerste brief.
Henriette aan Charlotte.
Zie daar mij dan voor de eerstemaal, zedert het afsterven mijner dierbare Ouders, zoo verre van U gescheiden, mijne dierbaarste Lotje! Hoe moeijelijk valt het mijn hart om deeze scheiding te verdraagen, schoon ik ook hier in den schoot der vriendschap ben! De eerste uuren die ik in het rijtuig dat mij van U verwijderde doorbragt, stortte eene stille treurigheid in mijne ziel, en, in weêrwil der liefderijke poging die Mevrouw Prengel aanwendde om mij te vervrolijken, wierdt ik dikwerf gewaar dat mijne oogen vol traanen waaren. ô! Hoe geheel weinig kent de waereld de heilige banden eener vriendschap zoo teder als de onze! Dan, mijne Geliefde! dit is nu niet te veranderen; ik zal mij over uw afzijn trachten te troosten, en zeker zoo kort alhier vertoeven als mij immer mogelijk is.
En gij, Lotje! wat doet gij in uwe eenzaamheid? Ik ken uw hart genoeg om niet te denken dat zij U even als mij treft, en weet voor ons beiden geene betere verlichting dan dat wij elkander veel schrijven. Gij moet mij iederen Postdag een brief belooven, gelijk ik U van mijne zijde beloofd heb te zullen doen,
| |
| |
herrinner U tevens dat ik eenig recht heb op een volkoomen vertrouwen in de voor U belangrijke zaak, waar van wij den laatsten avond dat ik bij U was spraaken. Waaröm mij zoo lang eene deugdzame neiging verborgen, daar gij weet met hoe veele openhartigheid ik U alles mededeelde toen ik den Heer Beauvoisin leerde kennen? Ik ben nog niet genoeg geschikt tot het schrijven van een goeden brief; alles is mij hier nog zeer verward, doch bij een volgenden Postdag zal ik die snaar eens een toon hooger stemmen. Inmiddels, mijne lieve! moet ik U doen opmerken hoe onëdelmoedig het zoude zijn als gij mij uwe geheimen langer wilde verbergen, en in eenzaamheid zuchten over gewaarwordingen die het hart uwer Henriette geheel gaarne met U deelen wil. Doemt het onwaerdige vooröordeel de Vrouwen niet genoeg tot stilzwijgenheid in de tederste zaak van hun geheel leeven, moeten zij, als zij eene Boezemvriendin hebben, ook voor deeze het verdriet verhoolen houden, dat in hunnen boezem woedt? ô, Lotje! gij hebt mij meer dan te lang onrecht door uwe wreede stilzwijgenheid gedaan; ik moet thans eene geheele volle openhartigheid van U eischen, of zoo gij mij die weigert, moet ik immers twijffelen of uwe vriendschap de mijne in hoogheid en oprechtheid evennaare? Genoeg: ik zoude U zeker hoonen, als ik hier meer op aandrong, uw lief hart kan zelfs beslissen in hoe verre gij mij, tot dus verre, in dit éénige geval, veröngelijkt hebt!
| |
| |
Ik zal U nog kortelijk melden hoe ik het alhier gevonden heb, en welk gezelschap ik, bij mijne aankomst, aan het huis van den Heer Prengel heb aangetroffen.
Het was negen uuren des avonds toen wij voor zijn huis stil hielden; hij was verheugd zijne Vrouw en mij te zien. Wij vonden twee Heeren en eene Dame bij hem, welken ik naderhand verstond Bloedvrienden van onzen Gastheer te zijn. De Heeren toonden mij veele oplettenheid, doch de Dame, welke niet meer jong schijnt te weezen, gedroeg zich, zedert het eerste oogenblik onzer aankomst, zeer koel jegens mij. Waaröm?... Ik weet het niet, mijne Lotje! doch ik heb meermaalen opgemerkt, dat de Vrouwen van zekere jaaren jonge Meisjes altijd op een afstand behandelen, om, misschien, daar door zich zelve vergoeding te verschaffen voor de meerdere oplettenheid die de andere Sexe aan eene bloeijende jeugd betoont. Waarschijnelijk is dit in deeze Vrouw ook de reden haarer koelheid jegens mij, te meer om dat zij gantsch niet schoon en een zeer onbehaagelijk voorkoomen heeft; evenwel, was ons avondmaal zoo vrolijk als men verwachten kan voor lieden, die van eene moeijelijke reize koomen.
Ik zal U niet bezig houden, mijne waarde! met de beschrijving deezer drie Bloedvrienden van den Heer Prengel, het zij genoeg U te zeggen, dat de oudste der twee Heeren een Parlementsraad is, genaamd:
| |
| |
Heautbois, en de jongste een Advocaat genaamd: Veaucoeur. De oude Dame noemt men de Marquisin de Grospoint. In het voorbijgaan, moet ik U nog zeggen dat de Advocaat Veaucoeur mij niet behaagt; hij is een lange, blonde opgeschoote jongen, naar mijne gissing, moet hij vijf of zes en twintig jaaren oud zijn. Men ziet bij het eerste voorkoomen dat hij een waanwijze modezot is, die meer geschikt is om figuur aan ons toilet en speeltafel te maaken, dan om het recht der verdrukte onschuld in de Vierschaar des Parlements te verdedigen. Hij heeft mij, geduurende het avondmaal, verschrikkelijk verveeld door zijne Bonmots en zijne veeltijds brutale Equivoques. Doch, de Heer Heautbois is een zeer inneemend, eerwaardig Grijsaart, die, even als de Heer Prengel, achting aan ieder die met hem omgaat, voor zich inboezemt. Als ik deeze lieden nader leer kennen, zal ik 'er U, van tijd tot tijd, iet van mededeelen......
Ik leg de pen een oogenblik neder; men roept mij af om eene wandeling in den tuin te doen; bij mijne terugkomst zal ik deezen sluiten.
| |
Vervolg.
Met een opgeruimd hart zet ik mij neder om U nog eenige regels te schrijven; die wandeling heeft mijn geest verkwikt. Het schoone der natuur is toch het meest geschikt, om de nevelen van het verdriet te
| |
| |
doen opklaaren; als wij de onbegrensde goedheid der eeuwige wijsheid in ieder ontluikend knopjen, in ieder daar heenen weemelend vliegjen waarneemen, dan gevoelt, dan gelooft ons hart, dat die zelve goedheid met eene dubbele zorg over het lot der menschen, als haare edelste schepzelen, waakt!
Ik verwonderde mij, onder het wandelen, over de ongevoeligheid, waar mede Mevrouw Grospoint den geheelen in de daad fraaijen tuin doorwandelde, en zich altijd verwijderde, als de Heer Prengel ons de eene of andere schoone plant, boom, of bloem deedt opmerken. Hoe ongelukkig moet ons zulk eene ongevoeligheid maaken! zoude zoortgelijke versteende harten wel voor waare deugd, of reine vriendschap vatbaar zijn? Welk een voorrecht is het voor ons, mijne dierbare Vriendin! dat wij een hart van den Schepper ontvingen, dat zóó veel, met zoo veel gevoel genieten kan!... Ons noodlot moge dan zijn hoe het wil, ik geloof dat een gevoelig mensch alleen den naam van Mensch mag draagen; gij weet, Liefde! dat wij dikwerf die ongevoeligen bij onbezielde werktuigen, die alleen Machinaal werken, vergeleeken, want hoe kan men een mensch een bezield een denkend weezen noemen, als hij door de aandoenelijkste, de tederste, de belangverwekkendste toneelen in de schepping niet geroerd en getroffen wordt! Veaucoeur was, geduurende onze wandeling, even zoo ondraagelijk als zijne Nicht Grospoint, en opende alleen zijn mond, om mij, met eene piepende stem
| |
| |
en eene zeer zotte gemaaktheid, bij deeze of geene bloem te vergelijken; zelfs ging zijne zotheid zoo verre, dat ik genoodzaakt was hem te zeggen: Welke bloem kan U herrinneren, dat de vervolgde onschuld haare verdediging van U verwacht? Ik deed deeze vraag op een toon, die hem alle mijne verachting voor zijne niets beduidende Fleurettes deed zien, en toen hij het een tweedemaal waagde om mij met eene laffe houding en een verwijfd voorkomen, terwijl hij mij eene roos aanhoudt, te zeggen: Neem die bloem, laat haar op uw boezem het leven wedervinden dat zij anders geplukt zijnde, moet missen, antwoordde ik hem, zonder de roos aan te neemen; Als uwe hand haar niet gevoelloos hadt afgeplukt, zoude zij nog bloeiën; neem haar te rug, zij kan U leeren dat de grootste schoonheid eene voorbijgaande schaduw is; mij dunkt dat gij die les nodig hebt. De Pedant zweeg, en wachtte zich, geduurende onze verdere wandeling, om meer dwaasheden, immers tegen mij, uitteventen.
Nu nog één trek uit het karakter van den eerwaardigen Heere Heautbois en dan, mijne lieve Lotje! - Basta!
In den tuin is een kleene vijver, dicht aan de Menagerie, onze windbuil Veaucoeur opende onvoorzigtig de deur van een hokjen, waar in eenige jonge vogeltjens, die nog niet volkoomen konden vliegen, met hunne ouden waaren opgeslooten. De kleene
| |
| |
diertjens de deur zoo onverwachts geopend ziende, wilden de ouden, die aanstonds wegvloogen, navliegen, en hier door geraakte een van dezelven in den vijver. Wij schrikten allen, doch de Heer Heautbois, zonder zich in woorden uittelaaten, bondt zijn zakdoek aan zijn rotting, en hadt het geluk, na veele moeite, het kleene spartelend diertjen op zijn zakdoek na den kant te trekken, bergende dus nat hetzelve tusschen zijn borst, waar hij het in zijne warme hand hieldt, tot hij merkte dat het wat bekoomen was, waar ná hij het in eene kleene luchtige kooij in de zon zette. Dit eenvoudig toneel, om een diertje te redden, deedt mij het geheele edele karakter diens mans doorgronden, en toen Mevrouw Grospoint, met een opgetrokken neus en een verfoeielijke glimlach zeide: Zoo veel geweld om een vogel! antwoordde hij haar, met een oog dat haar vernederde, Mevrouw! het is een schepzel Gods, de natuur heeft ook monsters! Ik hoop dat die brave Man nog lang bij ons mag blijven, mijn hart verlangt hem nader te leeren kennen!
Nu, Lotje! vaarwel. Omhels uwe lieve Ouders recht hartelijk voor mij. Schrijf mij spoedig, en verberg U niet langer voor uwe
Getrouwe en Liefhebbende
Henriette.
P.S. Als 'er, geduurende mijne afwezendheid, brieven van Beauvoisin voor mij mogten aankoo- | |
| |
men, gelief ze dan aan uwe Moeder ter hand te stellen, en te verzoeken dat zij dezelven opent en leest, voor gij ze mij toezendt, ik heb geene geheimen voor die brave Vrouw, en had, door de aandoeningen van ons afscheid, vergeeten haar dit mondeling te verzoeken. Vaarwel, mijne Waardste! vaarwel! Alle de hier zijnde Vrienden, hebben mij gelast hun vriendelijke groete aan U en uwe Ouders te maaken. Mevrouw Prengel zal, bij de eerste gelegenheid, (en waarlijk de goede Vrouw heeft het thans zeer volhandig met haare gasten,) zelfs aan uwe Moeder schrijven.
|
|