Henriëtte de Grandpré
(1789)–Jacob Eduard de Witte, Maria van Zuylekom– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
ger gezonden hadt, zoudt gij ook eerder, dan op heden geweeten hebben, wat alhier, zedert eergisteren, is voorgevallen; Ik zal U dit alles, zoo kort mogelijk, mededeelen.
Woensdag, ná den eeten, deeden Louise, Henriette, Zuster Baville en ik eene wandeling, door ons bosch. De laan, die naar den gemeenen weg leidt, afgaande, komt ons een Geestelijke, welke reeds bejaard was, tegen, en vroeg ons, op eene zeer beleefde wijze, of hij hier niet op het Landgoed van eenen Heer Dalmont was? Ik berichtte hem, dat dit zo was, mij tevens voor uwe Vrouw doende kennen, zeide ik, dat gij van Huis waart. Mag ik, (vroeg hij) Mevrouw Dalmont vergen, om mij eenige oogenblikken onderhoud te verleenen, waar aan haar en haare Famillie zeer veel gelegen is? Ik stond hem dit toe, echter onder voorwaarden, dat hij mij zoude vergunnen, om Louise en onze Zuster Baville bij dit gesprek te doen tegenwoordig zijn, dewij zij tot onze Famillie behoorende, ook het geheim dat hij mij hadt medetedeelen, wel konden aanhooren. De Pater stondt dit aanstonds toe, en, weder in huis gekeerd zijnde, hadden wij dit gesprek:
Hij. Misschien zullen deeze Dames zich verwonderen, dat een Geestelijke van mijne jaaren, zich met de zaaken der waereld bemoeit; doch, daar wij allen menschen zijn, en de Godsdienst gebiedt, dat ijder mensch over zijnen natuurgenoot, als een | |
[pagina 122]
| |
mede schepzel, denken zal; zoo zal ijder edel hart mij niet verdenken, als ik gehoor geef aan de stem der vriendschap, mag ik het zeggen? aan de stem der menschheid, der lijdende menschheid? (die inleiding trof ons allen: voornamelijk Louize, die 'er, tot de traanen toe, door bewoogen wierdt.
Ik. Wij zijn Vrouwen, Pater! maar het vooroordeel is, omtrent ons, niet altijd rechtvaerdig. Zeg vrij het geen gij ons te zeggen hebt; wel verre van U te veroordeelen, bewondert, en treft ons uwe denkwijze. Een Man van uwen ouderdom en van uw karakter boezemt eerbied in, als hij zich als den vriend der lijdende menschheid aanmeldt.
Hij. Ik had in eene Mevrouw Dalmont, en haar waardige Nabestaanden geene andere beginzelen, dan die gij daar aanvoert, verondersteld; zij doen mij niet twijffelen, of gij zult de oorzaak mijner komst met eenige deelneeming aanhooren, zoo gij mij geene andere ophelderingen kunt geeven. Mag ik u vragen of gij niets weet van zeker kind genaamt Henriette?........ (Louise dien naam verstaande, liet den Pater geen tijd om verder te spreken; maar, met drift opreizende, vroeg ze:
Louise. Ja: Ik ken die Henriette, welk belang stelt gij, om iets van haar te weeten?.... | |
[pagina 123]
| |
Hij. Het belang van een Menschenvriend Mevrouw! Haar Vader de Marquis van Grandpré......
Louise..... De Marquis!..... Groote God!..... Heb vuurig dank.... Zoo veel vreugd kan mijn hart naauwelijks omvatten!..... (tegen den Pater.) Kent gij den Marquis?... zeg het mij toch schielijk!.....
Hij. Hij is mijn Vriend!....
Louise. En, ik, ik ben zijne Echtgenoote, en de Moeder van Henriette! waar is de Edelman?... Leeft hij noch?... weet hij reeds dat ik zijne Zuster niet ben?... waarom is hij niet met U gekoomen?... (Dit alles zeide zij zoo schielijk, dat het den Geestelijken onmoogelijk was haar in te vallen.) Haar gelaat gloeide van vreugde, en de traanen van het reinste genoegen, stroomden over haare wangen. De oude Eerbiedwaardige, zonder aanstonds op haare vraagen te antwoorden, hief zyne handen ten hemel, zweeg eene lange wijl, en riep:
Hij. Voorzienigheid! gij hebt mijnen wensch verhoort, ik zie, ik aanbid den wonderbaaren weg, dien uwe alwijsheid met haare schepzelen houdt!.. (tegen Louise.) Bedaar, Mevrouw! ik zal u alles zeggen, om U en Henriette op te speuren, kwam ik hier. Uw Echtgenoot leeft, hij is te | |
[pagina 124]
| |
A.... eene kleene onpasselijkheid belettede hem, mede te reizen. Hij weet reeds dat gij zijne Zuster niet zijt; eenige papieren, die zijne overledene Tante mij op haar doodbedde ter hand stelde, en welke ik den Marquis heb overgegeeven, hebben hem op eene overtuigende wijze doen zien, dat hij U zonder wroeging konde beminnen; Die papieren ontdekten ons mede, dat gij in uwe vroege jeugd veeltijds aan het huis van den ouden Heer Dalmont hadt doorgebragt, en deedt mij, met goedvinden van uwen Echtgenoot, besluiten, de reize naar dit Landgoed aan te neemen; ten einde te ontdekken, of men ook alhier iets van U of uw Kind wist. God lof! dat ik U hier vinde, dit zal den Marquis het leeven en de gezondheid wedergeeven. Zie hier den bundel papieren die Mevrouw Audas mij gegeeven heeft, en zie hier, tevens, een Briefje van mijn Vriend aan U, het welk hij mij verzocht heeft, U beiden, als ik het geluk had, U weder te vinden, zijnent wege te overhandigen. Ik voldoe, met een zalig genoegen, aan zijne begeerte!
Louise. Edele Grijsaart! God zal 'er U voor zegenen! mag ik uwen naam vragen?
Hij. Mijn naam is Roussillon. Voorheen onderwees ik den Marquis in de Godgeleerdheid. Hij wist het Klooster waar in ik ben, en, toen hij U en | |
[pagina 125]
| |
Henriette verlooren achtte, was zijn voorneemen, bij mij te koomen; doch eene, door droefheid veroorzaakte, koorts, maakte, dat hij niet verder dan tot A... zeven uuren van mijn Klooster geleegen, konde voortreizen; hij schreef mij zijn toestand; ik vloog aanstonds naar hem toe; en, toen ik hem thans verliet, was hij, schoon noch zwak, echter geheel buiten gevaar.
Gij begrijpt lichtelijk mijn waarde Dalmont! hoe sterk dit verhaal van den waardigen Pater ons allen, en voornamelijk Louise, trof. Zij wilde reeds den zelven avond vertrekken, om bij Grandpré te zijn; met veel moeite heb ik haar overgehaald om tot morgen alhier te vertoeven; om dat ik eerst uw antwoord, en waar gij in de waereld omzwerft, wilde ontvangen en weeten; nu ik dit heb, zal ik morgen met haar en Henriette naar A..... vertrekken, Zuster Baville zal de vriendelijkheid hebben, zoo lang ons huishouden waar te neemen. Ik hoop U ook te A.... met den Graaf te vinden. De Pater is reeds gisteren vertrokken, om zijnen Vriend die blijde tijding mede te deelen, hij is, in allen opzichten, een achtingwaardig man. De papieren van Mevrouw Audas zijn te wijdloopig om 'er een uittrekzel van in een Brief te maaken, en ook de tijd ontbreekt 'er mij toe; derhalven, voeg ik ze hier, met goedvinden van onze Zuster, nevens, op dat gij ze, op uw gemak, kunt leezen. Uit dezelve zult gij zien, dat 'er eene helfche list gebruikt is, om Louise en Grandpré in | |
[pagina 126]
| |
het denkbeeld te brengen dat zij Zuster en Broeder waaren; doch, daar zich alles thans, door den Zegen des hemels, ten beste schikt, geloof ik dat het onzen plicht; als kinderen, is, om deeze stappen onzer Ouders, en die van Mevrouw Audas met even zoo veele grootmoedigheid te vergeeven en te vergeeten, als Louise zegt, dat zij het doet! Laat ons 'er, evenwel, uit leeren hoe veele gevaarelijke gevolgen de wraaklust, en de hoogmoed voor het menschdom opleveren!.... De Brief van den Marquis aan onze Zuster gaat mede hier nevens. Zij is geheel stille vreugd, en stil verlangen; en het is mij onmogelijk U te melden, hoe veele schoone, grootmoedige zijden ik dagelijks in haar engelachtig karakter ontdekke.
Hier moet ik de pen nederleggen; de post vertrekt. Groet den Graaf van ons allen. Onze Vrienden, en voornamelijk Louise, betuigen U hunne vuurigste erkentenis voor de zorgen, die gij, op eene zoo menschlievende wijze, aangewend hebt, om onzen Broeder op te speuren; mondeling zullen zij U die erkentenis herhaalen. Vaarwel geliefde Dalmont! binnen een paar dagen hoop ik U gezond en vergenoegd aan mijn hart te drukken! Onze lieve Lotje is welvaarende, en deelt, op haare wijze, en voor zo ver haar lief hart in haare jaaren 'er vatbaar voor is, nevens de jonge Henriette in de algemeene vreugde, waar in wij allen zijn. Ik zal mij met ons eigen rijtuig naar A.... laaten brengen; zoo gij 'er vóór ons zijt, bereid dan den Marquis een weinig tot zijne ontmoe- | |
[pagina 127]
| |
ting met Louise; want ik denke, dat dezelve hen beiden zeer zal treffen, en dit konde, gemerkt de ziekte van Grandpré, en het niet sterk zenuwgestel onzer Zuster van zeer gevaarelijke gevolgen zijn, welken wij, met Gods goedheid, moeten trachten voor te koomen; op dat de laatste dwaling niet erger dan de eerste zij, en het tijdstip der edelste vergenoeging niet de bron van een grooter onheil worde!
Ik ben altijd met de zuiverste gevoelens van hoogachting, en die der tederste liefde Uwe getrouwe en liefhebbende Echtgenoote Sophia Dalmont. |
|