Henriëtte de Grandpré
(1789)–Jacob Eduard de Witte, Maria van Zuylekom– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Twee en twintigste brief.
| |
[pagina 116]
| |
den Marquis aanduidden) vernoomen hadt? Hij was daar niet geweest, en de Heremiet berichtte ons, dat 'er zelden menschen bij zijne wooning kwamen. Uit het bosch koomende, ben ik van den Graaf gescheiden, ten einde hij links en ik rechts op de omleggende dorpen navraag konde doen; en ná afgesprooken te hebben, dat wij elkanderen alhier zouden wedervinden. Wij hebben niets kunnen ontdekken. Morgen zetten wij onze reize voort, en zullen te K. overnachten. K.... den 9 Augustus 17.... Vergeefsch hebben wij ook deezen dag, met de meest mogelijke naauwkeurigheid, rondgehoord! 'Er is ons niets bijzonders ontmoet. Morgen denken wij te kunnen reizen tot aan de plaats alwaar Louise, na het bosch verlaaten te hebben, beloofd hadt om weder bij Grandpré te zijn.Ga naar voetnoot(a) Hier hoopen wij meer lichts van hem te ontdekken. De grootste bijzonderheid, ons dezen dag overkoomen, bestaat, in de moeite die wij gehad hebben, om in deeze kleene stad een goed Logement aantetressen, alwaar wij onze paarden konden stallen, en ons zelven eenige uuren rust bezorgen; eindelijk troffen wij dit aan in het zoogenaamde Posthuis, alwaar de Blaauwen Hoorn uithangt. | |
[pagina 117]
| |
N.... den 10 Augustus 17.... Zie daar ons, na elf uuren te paard gezeeten te hebben, in dezelfde Herberg alwaar Grandpré veertien dagen vergeefsch op de aankomst van Louise getoefd heeft. Hier hebben wij de volgende berichten ingewonnen:
Grandpré was alhier kort na het vertrek van Louise aangekoomen; men hadt hem haar briefje ter hand gesteldGa naar voetnoot(b) het welk hem zeer treurig hadt gemaakt; en, toen hij na veertien dagen vergeefsch op haare terugkomst gewacht te hebben, van hier vertrok, hadt hij den waard gezegd, dat, als Louise ná zijn vertrek mocht aankoomen, men haar moest zeggen, dat zij hem in het Capucijner Klooster te D... zoude vinden. Meer wist men niet van hem, hij was te voet vertrokken, na zich van andere klederen voorzien te hebben.
Dit bericht is belangrijk. Wij vertrekken morgen na dat Klooster, en hoopen 'er den Marquis te vinden; ten minste zullen de Monnikken ons wel eenig naricht van hem kunnen geeven, zoo hij 'er zelfs, onverhoopt niet mochte zijn. Wat reden kan hem toch bewoogen hebben, om zich onder de geestelijken te verbergen? Zoo hij de onvoorzichtigheid maar | |
[pagina 118]
| |
niet gehad heeft, om zich met die orde te vermengen, doch, ik kan dit niet denken; wijl hij immers wist, dat dit eene doodsteek voor Louise zoude zijn geweest, zoo zij noch in leeven ware, en hem eenmaal, in dien staat, aantrof! D.... den 12 Augustus 17.... Na eene reize van twee dagen, gelijk gij aan de dagteekening van deezen brief ziet, zijn wij in het dorp D., alwaar het Klooster gelegen is, aangekoomen. Wij hebben ons dadelijk bij den Pater Guardiaan doen aanmelden, en ons naar den Marquis geinformeerd. Helaas! mijne waarde! men wist hier niets van hem, en, zedert drie maanden waren 'er geene nieuwelingen aangenoomen, en die voor dien tijd in de orde waren getreeden, hebben wij gezien en gesprooken; doch niemand van hun was Grandpré genaamd. Het eenigste, dat wij alhier vernoomen hebben, was, dat een der oude Paters genaamd: Roussillon zedert eenige dagen verlof hadt gevraagd, om buiten het Klooster te moogen gaan, ten einde een' ouden vriend van hem, die gevaarlijk ziek lag, en zijne hulp verzocht hadt, te mogen gaan bezoeken, zonder dat men evenwel wist, hoe die vriend van den Pater genaamd was, of de plaats alwaar hij zich bevond. Deeze gezegdens hebben, echter, weinig schijn om tot den Marquis betrekking te hebben; het eenigste dat 'er waarschijnelijk in voorkomt, is, dat die geestelijke juist eenige weinige dagen van | |
[pagina 119]
| |
hier vertrokken is, ná Grandpré de stad N. verlaaten hadt, en, het dus niet onmoogelijk, hoe onwaarschijnelijk ook, ons voorkomt, dat hij aan dien Pater kennis gehad hebbende, en, onder weg ziek geworden zijnde, hem verzocht hadt om bij hem te koomen. Die mogelijkheid heeft ons doen besluiten om alhier de terugkomst van Pater Roussillon, welke in weinige dagen wordt te rug verwacht, aftewachten; en U, intusschen deezen brief toe te zenden; ten einde gij Louise eens kunt vraagen of zij weet, dat Grandpré kennis aan den genoemden geestelijken hadt; zij alleen kan ons, hier omtrent, de beste opening geeven; en zoo dit zoo is, dan zullen wij weinige moeite hebben, om onzen verloorenen weder in de armen onzer geliefde Zuster te brengen. Hoe het zij, wij zullen hier in het Dorp uw antwoord afwachten; al waare het ook dat de Pater, voor dat antwoord, te rug keerde. Zoo ook deze onze naarvorschingen vruchteloos zijn, zullen wij, noch eene laatste poging doen, en naar het Bosch en de Grot reizen, alwaar Louise zoo veele jaaren met hem heeft doorgebragt; misschien dat hij daar weder zijne schuilplaats heeft genoomen; en, gelukt ook dit niet, dan kan men de nieuwspapieren te baat neemen, als het eenig overig blijvend middel, om den Marquis van het verblijf van Louise te onderrichten!
Laaten U, inmiddels, deeze vruchtelooze tijdingen niet nederslaan; mijne waarde Sophia! Troost onze bedrukte Zuster, en boezem haar toch in, dat | |
[pagina 120]
| |
het den sterveling niet voegt, om tegen de schikkingen der Voorzienigheid te morren! Zij, en gij allen, kunt verzekerd zijn, dat de Graaf en ik, alles ter ontdekking aanwenden, wat men van de deelneemendste vriendschap en de betrekkelijkste genegenheid kan verwachten. Groet onze vrienden voor den Graaf en mij; wij zijn geheel welvaarende, en ik kan U den ijver van Hurt, om zijne Doopdochter haaren Grandpré weder te leeveren, niet afschetzen; hij is onvermoeid in zijne naarzoekingen en brengt uuren door, om de Paters, naar de kleenste omstandigheid, die tot de reize van Roussillon betrekking heeft, uit te vragen.
Vaarwel, mijne dierbaare! ontvang de tederste omhelzingen van Uwen getrouwen en liefhebbende Echtgenoot François Dalmont. |
|