| |
| |
| |
Zestiende brief.
Mevrouw Dalmont aan Mevrouw Baville.
Uwe gissingen zijn bewaarheid, mijne lieve Therese! De Moeder van Henriette is de verloorene Dochter van uwen Vader! Dat uw vriendelijk hart 'er zich toe voorbereide, om een grooten Brief te leezen; want ik ben aan uwe deelneemende tederheid al het verslag der zaaken, die hier, zints een paar dagen, gebeurd zijn, verschuldigd. Danken wij toch der Goddelijke voorzienigheid, die zoo waakzaam op de verdrukte deugd nederziet!
Zoo draa ik uwen Brief ontving, deelde ik daar van den inhoud aan mijn geliefde Echtgenoot mede. Hij stemde U toe, dat uwe gissingen niet geheel ongegrond waren, en juist met de zijne overéénstemden. Des anderen daags vertrok hij, met twee zijner Vrienden, en eenige Bedienden, ten einde te beproeven of hij de verblijfplaats der Moeder van Henriette konde opspeuren. Zij reeden den geheelen dag, van het eene omliggende Dorp naar het andere; en gingen niet ééne Boerenwooning voorbij, zonder 'er stil te houden, en naarvraag te doen. Doch, alle hunne pogingen waren vruchteloos, niemand hadt eene vreemde Dame gezien, niemand wist 'er hem eenig
| |
| |
naricht van te geeven. Dit maakte mijn lieve Dalmont recht verdrietig, doch hij moest, met zijne Vrienden de partij kiezen, om toen de avond reeds gevallen was, en zij noch eenige mijlen ver waren, den weg naar onze woning wederom in te slaan, met het zeker voorneemen, om des anderen daags hunne naarzoekingen te hervatten.
Tot op de vlakte, dicht bij ons buitenhuis gelegen, genaderd zijnde, hoorden zij, op eenigen afstand ter zijde, het luide gerucht van eene Mans stemme, en die eener weenende en om hulp smeekende Vrouw; mede scheen hun toe, het gerinnik van paarden, en een zweepslap te hooren. Dalmont, met zijne Vrienden en Bedienden gingen aanstonds op dat geluid af, want door de Duisternis konden zij niet van verre onderscheiden, wat dit gerucht betekende. In weinige oogenblikken waren zij op de plaats, en zagen eene op zijde gevallen Chais, waar van de asch gebrooken was, en waaraan twee mannen bezig waren om ze weder op te richten, en de paarden, die in de leizeelen verward waren, lostemaaken; Mijn Dalmont vroeg, of zij hulp nodig hadden, en steeg aanstonds, zonder antwoord aftewachten, met zijne Vrienden van hunne paarden. Te voet zijnde, ontdekte hij in het rijdtuig eene bezwijmde Vrouw, zijn menschlievend hart vloog aanstonds ter haarer hulpe toe, terwijl zijne Vrienden zich bij de mansperzoonen, bezig om de paarden te recht te brengen, vervoegden. Naauwlijks zag een dier mannen, dat mijn Echtge- | |
| |
noot bij de Vrouw was, om haar uit het rijdtuig te helpen, om ze dan gemakkelijk bij zich zelven te doen koomen, of hij liet de paarden los, en zeide aan Dalmont: ‘laat die moeite maar, Mijnheer! als de paarden los zijn, zal ik die Dame zelfs wel helpen.’ Aanstonds erkende mijn Man den Graaf van Hurt aan zijne stem, en maakte zich insgelijks aan hem bekend, 'er bijvoegende; Ik hoope niet Graaf, dat die Dame het slachtöffer van uwe gewoone minnarijën is? wie is zij?
Hurt. Zij is mijn Nicht, ik heb haar van eene onzer Vrienden afgehaald, om ze eenigen tijd op mijn landgoed te laaten doorbrengen.
Dalmont. ô! Het zal misschien eene van die Nichten zijn, die gij bij het dozijn telt; wij kennen immers elkander te lang, Hurt! (hier klopte hij hem op den schouder.) Als gij weêr Nichten gaat afhaalen, draag dan ten minste zorg, dat gij ze niet in gevaar brengt, om den hals te breeken!...... maar, willen wij het arme mensch niet helpen?...
Hurt. Laat ze maar blijven, die flaauwte zal daadelijk wel overgaan. (Tegen zijn knecht.) Gaa naar het Dorp om een Wagenmaker, op dat we den geheelen nacht
| |
| |
hier niet behoeven te blijven, en bestel aanstonds een huurrijdtuig dat met U hier naar toe komt! (de Knecht ging heên; en de Vrienden van Dalmont, nevens de bedienden, koppelden de nu losgemaakte paarden zaamen, en bonden ze aan het omgevallen rijdtuig vast. Hurt vervolgde tegen mijn Man:) Ik bedank U allen voor uwe hulp; ik zal mijn Knecht hier wel alleen wachten, houdt U dus niet op!
Dalmont. Maar, help toch die bezwijmde Vrouw!
Hurt. Gaa maar heen; ik zal ze daadelijk helpen!
Dalmont. Vergeef mij, Graaf! ik zal niet, met mijne Vrienden, van hier vertrekken, voor ik zie, dat dat mensch geholpen is. Uwe handelwijze verwondert mij; zij zij, wie zij ook zijn moge, mij dunkt dat gij voor haar moest zorgen, of staa mij toe, dat ik, het doe.
Hurt. Ik denk niet, Mijnheer! dat ik U rekenschap van mijn doen of laaten behoef te geeven? Wat recht hebt gij om mij dus te noodzaaken tot den bijstand dier Vrouw?
Dalmont. Het recht der menschheid! (meer zeide mijn Echtgenoot niet, maar maakte zich
| |
| |
aanstonds bereid om die Vrouw bijtestaan. Hurt wilde 'er zich tegen verzetten; doch de Vrienden van Dalmont beletten hem dit, en, terwijl hij met deezen krakeelde, bekwam de Vrouw, door eenig reukwater, dat haar onder de neus gehouden werdt. Zoo draa zij haare oogen openden, gaf zij een luiden gil, en, denkende dat het Hurt was die haar bijstondt, stootte zij Dalmont met woede van zich af.
De Vrouw. Wreedaart!.. waaröm herroept gij mij in het leeven!.... laat mij sterven!.... Vrees voor de wraak van den Almachtigen! (Dit gezegde, op den toon der bitterste droefheid uitgesprooken, deedt mijn Echtgenoot terstond in het geheim van Hurt dringen.)
Dalmont. Vrees niet voor mij, Mevrouw! mijn hart deelt in uw lijden, gij vergist U zeker, ik ben de Graaf niet, maar bereid, om U te helpen. Wat is U wedervaaren?.... zijt gij eene bloedverwante van den Graaf?.....
De Vrouw. Een bloedverwante?... Groote God!... Het monster voerde mij met geweld weg!.. Ach! wie zijt gij?... gij schijnt meer menschlijkheid te bezitten!... Red mij
| |
| |
toch, om 's Hemels wil!... Heb deernis met eene ongelukkige Vrouw, die niets waardiger, dan haare deugd, bezit!.... (zij weende bitter.)
Dalmont. Stel U gerust!... Ik zal U helpen; en gij zult van Hurt niets meer te vreezen hebben?
Mijn Echtgenoot hielp de Vrouw uit het rijdtuig, en geboodt aan een van zijne Knechts, om een van onze tijdtuigen te gaan haalen; deeze deedt zo; en, toen ging mijn Dalmont, naar Hurt, en zijne Vrienden, die zig een weinig van de Chais verwijderd hadden. De Graaf vloekte vreezelijk, en zwoer zich te zullen wreeken, toen hij de Vrouw met mijn Man zag aankoomen. Hij deedt haar veele bedreigingen; doch toen zij aan de Vrienden van Dalmont verhaalde, op welk eene schelmachtige wijze zij, nu, voor de tweede maal, door Hurt was opgelicht geworden, beduidde men hem schielijk, dat hij niet veel moest inbrengen, en zich gelukkig achten, dat men hem niet naar verdienste strafte, door hem der Justitie, als een' schaker aantegeeven. De bloodaart koos de veiligste partij en zweeg. Kort hier na kwam onze Knecht met ons rijdtuig aan, alwaar men de Dame in plaatste, en naar ons Landhuis bragt, laatende den Graaf alleen bij zijne gebrooken Chais, op de komst van zijn Knecht, met den Wagenmaker wachten.
| |
| |
De Vrouw verhaalde, onder het rijden, aan Dalmont, die zich bij haar in de Koets hadt geplaatst, dat Hurt haar, met behulp van den bedelaar, geweldig uit een huis vervoerd hadt, waar in zij, zedert eenigen tijd haar verblijf hieldt, en in het welk hij, tegen het vallen van den avond, door eene achterdeur, die aan een Tuin uitkwam, en bijkans nimmer geslooten was, was gedrongen; hebbende de twee andere Vrouwen, waar van de eene lang zijne Huishoudster was geweest, schrikkelijk mishandeld. Dat deze Huishoudster haar noch eens uit de handen van Hurt verlost hadt, toen hij haar, eenigen tijd geleden, met geweld van den weg hadt opgelicht, en dat zij toen met haar gevlucht was!
Gij kunt begrijpen, mijne lieve Zuster! dat de aankomst van Dalmont met deeze Vrouw, ons geheel huis in beweeging bragt; te meer daar de nacht reeds verre gevorderd was. Doch, toen hij mij, in weinige woorden zeide, hoe hij die Dame gevonden hadt, waar van mij de Knecht, die om de Koets gekoomen was, reeds eenig verslag gedaan hadt, verheugde ik mij, dat de Hemel mijn waarden Echtgenoot als een middel gebruikt hadt, om het godloos voorneemen van den snoden Hurt te verijdelen. De overige Heeren, die mijn Man vergezeld hadden, reeden allen naar hunne huizen, toen zij de Koets, tot aan onze wooning begeleid hadden.
Zoo draa de Dame mij aan het portier der Koets
| |
| |
zag, reikte ze mij haare hand toe, en zeide: ‘Ach! Mevrouw! ontvang eene ongelukkige onschuldige, die, door de menschlievenheid van uwen Echtgenoot aan de vervolging van een monster ontrukt is!’ Eene omhelzing, terwijl zij uit het rijdtuig klom, was mijn antwoord, en ik geleidde haar aanstonds in onze Eetzaal. Zoo draa zij binnen tradt, deedt zij, tot mijne uiterste verwondering, een tred achterwaards, en viel, een gil geevende, in ommacht op den grond neder. Oordeel hoe ons dit moest ontzetten! wij konden hier geene reden voor uitdenken, doch hielpen haar op, en droegenze in een leuningstoel. Meer dan een uur deeden wij vruchtelooze pogingen, om haar te doen bijkoomen, en, toen zij eindelijk de oogen opende, zag zij verwilderd rondom, en scheen geen acht te geeven op de verzekeringen die mijn Man en ik haar deeden, dat zij in veilige handen, en bij fatzoenelijke lieden gehuisvest was. Zij bleef noch een geruimen tijd in die soort van vertwijffeling weggezonken, tot dat een vloed van traanen, die zij stortte, haar het gebruik haarer spraak wedergaf; toen hief zij haare oogen en handen ten Hemel, zeggende, met eene stem, die den grootsten boosdoener getroffen zoude hebben: ‘Almagtig God! wanneer zullen mijne rampen toch eindigen? Gij doet mij het eene gevaar ontkoomen, om mij in een verschrikkelijker neder te storten!... Ach! wat is toch mijne misdaad, dat ik zoo, zoo bitter door het ongeluk vervolgd moet worden!... Gij, voorzienigheid! gij kent de zuiverheid van mijn hart, gij weet dat
| |
| |
mijne misdaaden nooit vrijwillig zijn begaan; heb dan toch medelijden met eene ongelukkige, die voor geen troost meer kan vatbaar zijn, en, ruk, ruk haar van de aarde weg!!’ - Hier zweeg ze, en weende overluid. Mijn Dalmont en ik schreiden met haar. Wij deeden alles, wat in ons vermogen was, om haar te doen bedaaren; doch het gelukte ons niet, zij bleef voortweenen, en zag ons, met een oog vol weedoms aan.
Ik kan U mijne ontroering niet afschetzen, mijne lieve Therese! die ik, op het zien der droefheid van deeze Vrouw ondervond. Haar belangverwekkend voorkoomen van deugd en onschuld, de zagtheid van haare spraak, en de treurigheid, waar in zij was weggezonken, dit alles werkte, ten sterkste, op mijn gemoed. Ik vroeg haar, eindelijk, of zij zich ter ruste wilde begeeven. Zij verzocht noch een weinig te mogen opblijven; wijl haar geest niet tot den slaap of de rust geschikt was, en badt ons vergeeving voor de moeite, die zij ons aandeedt. Wij stonden haar haar verzoek gewillig toe, en bewoogen haar om iet, ter versterking en verkwikking, te gebruiken. Zij deedt zoo, en, een weinig bedaard zijnde, stondt zij van haar stoel op, en viel mij om den hals, zeggende: Brave edelmoedige menschenvriendin!.. Meer konde zij niet uitbrengen, haare traanen beletteden dit: Ik vroeg: Waar mede ik die blijk van erkentenis verdiend had; dewijl het mijn Echtgenoot, en niet ik, was, die haar, door Gods goedheid, aan
| |
| |
het gevaar onttrokken hadt, en dat het geen ik, geduurende haare bezwijming, had gedaan, niet anders, dan de plicht van elk mensch was?
Zij. Edele Vrouw!.... Ik ben U meer dan het geen gij daar noemt, verschuldigd!.... Uw naam is immers Dalmont?
Ik. Ja; de Heer Dalmont is mijn Echtgenoot. - Waaröm?....
Zij. Zijt gij dan de vriendin van verlaatene weezen niet, daar gij onlangs een ongelukkig Kind, op de edelmoedigste wijze, hebt tot U genoomen, en, wiens rampspoedige Moeder gij thans aan uwe voeten ziet, om U, en uwen waardigen Echtgenoot voor het behoud haarer eigene deugd te danken!.....
Bezef onze verbaasdheid, mijne lieve Therese! toen wij in die Vrouw de Moeder van Henriette en onze verloorene Zuster erkenden!... Dalmont sprong van zijn stoel op, en sloot haar in zijne armen, uitroepende: Gij zijt mijne Zuster! God in den Hemel zij eeuwig geloofd! Gij zijt mijne Zuster!! Ik was mede hevig ontroerd, en gij kunt U geredelijk verbeelden, hoedanig de lieve Vrouw te moede was. Zij wist niet, wat dit alles zeggen wilde; zag Dalmont verbaasd aan, en smeekte, dat men haar toch dit geheim zoude ophelderen?...... Wij
| |
| |
voldeeden, eeniger maate bedaard zijnde, aan haar verzoek; en, toen mijn Man haar alles gezegd hadt, wat tot opheldering nodig was, vroeg zij, of men zich niet in haar vergiste; en of niet de Graaf van Grandpré haar Vader was?.... Ik weet wel, zeide zij, dat ik in dit huis, in mijne vroegere jeugd, dikwerf geweest ben, toen het aan den overleden Heer Dalmont toebehoorde, en, dit was de rede van mijne onsteltenis en van mijne bezwijking, toen ik in deeze kamer, die ik mij herrinnerde, trad. Ook wist ik wel dat gij hier woonde, en ik nergens beter dan bij U, mijne Henriette der menschheid konde aanbeveelen; maar, ach! het was mij onbekend, dat de Heer Dalmont uw Vader, ook de mijne was; en dit komt mij ook te ongeloofelijker voor; om dat ik dit nimmer dan nu gehoord heb. Hieröp deedt zij ons een schrikkelijk verhaal van de boosheid van den overleden Graaf Grandpré, die haar hadt verzekerd, dat zij zijne Dochter was, in een oogenblik dat zij van den jongen Marquis, Zoon van den Graaf, bezwangerd was, en dat Henriette de vrucht dier vereeniging zijnde, zij dat Kind, als in bloedschande geteeld, hadt beschouwd, en zich in een bosch hadt opgehouden; alwaar zij noch zoude zijn, zoo de Marquis, om zich te verdedigen, geen neêrlaag hadt gedaan, welke hen dwong hunne schuilplaats, uit vreeze van opgespoord te zullen worden, te moeten verlaaten. Dat zij, Henriette, bij ons op de plaats hadt gebracht, met oogmerk, om het Kind aan geene verdere gevaaren bloot te stellen; en, dit verricht
| |
| |
hebbende, zich op weg begaf, naar de plaats, daar zij den Marquis hadt bescheiden; wanneer Hurt, die haar, in het bosch jaagende, was tegengekoomen, ze met geweld vervoerd hadt, en ook zeker ongelukkig gemaakt zoude hebben, zoo niet zijn Huishoudster haar bij haar Zuster geborgen hadt.
Wij onderrichtten haar van het tegendeel, door de sterkste bewijzen, en ik kan U niet zeggen, mijne lieve Zuster! hoe onuitspreekelijk groot haare vreugde was, toen zij dit alles vernam. Men sterft niet van blijdschap, anders geloof ik zeker, dat de arme lieve vrouw, onder het verhaal van mijn Dalmont, zoude bezweeken zijn. Zij dankte God op haare kniën vallende, voor die onverwachte redding, met al den ernst van een erkennend Christen! Schoon het reeds laat in den nacht was, gingen wij evenwel niet te bedde, voor en aleer wij deeze ongelukkige Vrouw het volle genot, van de verandering van haaren staat, hadden doen smaaken; daarom begaf ik mij naar de kamer daar Henriette sliep, die ik zacht opwekte, en zeide dat haare Moeder bij ons was. Het lieve Meisje verstondt naauwelijks die tijding van mij, of sprong aan mijnen hals uit het bedde, zich geen tijd geevende om iet anders dan één rokje aan te trekken. Aan de deur der kamer, waar in onze Zuster was, koomende, en haare stem hoorende riep ze overluid: Mijne lieve Moeder! Mijne lieve Moeder! Hier is uw Kind! en, binnen treedende, vloog zij haar in de armen, zeggende: Ach! God dank! dat ik u we-
| |
| |
der zie!... Nu zult gij uwe arme Henriette immers niet weêr ontvluchten?... Dit tonneel was het aandoenelijkste, het treffendste dat immer een menschelijk oog kan aanschouwen. De Moeder drukte haar in haare armen, en zij weende stille, aan God dankbare traanen met haar Kind! Goede Voorzienigheid! riep ze, nu kan ik U dit Kind mijner liefde, zonder ziddering, aanbevelen, en het, met al het gevoel der moederliefde, aan uwen throon nederleggen!
Wij deelden met al het gevoel der zuiverste liefde, in het genoegen, dier edele Vrouw, en, het eenigste dat, om ons geluk volkoomen te maaken, ontbrak, was dat de Marquis van Grandpré, over wien onze Zuster zeer ongerust is, niet bij ons was. Door de schelmsche oplichting van Hurt, is zij belet geworden om naar hem toe te gaan, en heeft, zints Henriette bij ons is, en zij uit het bosch van elkanderen gescheiden zijn, niets van hem vernoomen; want, terwijl zij bij de Zuster der Huishoudster van den Graaf was, heeft de vrees, om weder in de handen van dien schurk te vallen, haar wederhouden om naar Grandpré te verneemen, of hem tijding van haar te doen geworden. Mijn Dalmont zal, met zijne vrienden, alles doen wat moogelijk is, om den Marquis optespooren, en wij hoopen, dat de hemel onze pogingen, ook hier in, zal doen gelukken; op dat deeze twee waardige, zoo lang door rampen en door de wreedheid van een barbaarschen Vader vervolgde menschen eindelijk gelukkiger dagen te zaamen slijten,
| |
| |
en, zonder ziddering, zich in elkanders liefde kunnen verheugen!
Zie daar, beminde Therese! een meenigte goed nieuws, dat ik verzekerd ben, dat uw goed hart met vreugde leezen zal: deel, als eene tedere Zuster, in ons genoegen; en haast U om, zoo spoedig doenelijk is, bij ons te koomen, wij verlangen, onuitspreekelijk, naar U, en, onze Zuster zal U zeker bevallen; het is het beste karakter, dat men zich voor kan stellen. Geheel Moeder voor haar Kind, geheel vriendin voor ons, en geheel dankbaare Christinne aan God! Dit is de beste lofspraak die ik van haar kan geeven; alleen moet ik 'er noch bijvoegen, dat zij, in weêrwil van haare uitgestaane rampen, eene zeer schoone Vrouw is. Zij weet, dat ik U schrijf, en heeft mij verzocht haar en de haaren aan uwe zusterlijke liefde te beveelen. Mijn Dalmont groet U hartelijk! en ik omhels U met tederheid
Sophia Dalmont.
|
|