Vijftiende brief.
De Graaf van Hurt aan Pollisson.
Lafhartige! beloont gij dus mijne beweezene goedheden?.... Wel! blijf maar thuis, ik heb zulk een Lache, om mijn ontwerp ter uitvoer te brengen, niet nodig. Het zal U evenwel geen voordeel zijn, dat zweer ik! Het lieve Wijf moet ik hebben, al zou het ten kosten van mijn leeven weezen! om U te toonen, hoe wel mij uw domineesraad bevalt, zeg ik U, dat, ik met Coenraad reeds in het Dorp zal zijn, als gij dit briefje ontvangt! Wat raakt mij uw bedelaars vriendschap, als gij mij toch niet wilt helpen? Zulke arme Kaerels, als gij zijt, moesten 'er eene eer in stellen, dat een Edelman hen in zijne keuken of bij zijne jachthonden dulde, en hier door voorkwam, dat zij niet van honger en gebrek vergingen! Kom nooit weêr onder mijne oogen, of de eerste kogel de beste zal de waereld een bloodaard te minder doen draagen! Draag zorg dat gij niets van mijn geheim ontdekt, of gij zijt, waarächtig, een dood man!
Graaf van Hurt.