Veertiende brief.
Pollisson aan den Graaf van Hurt.
Vergeef mij, Graaf! ik kan mijne hand niet langer leenen, om uw medeplichtigen, in het verdrukken en vervolgen der onschuld en der deugd te zijn. Het was reeds lang, tegen mijn zin, dat ik dit deed, en de Hemel, hoope ik, dat het mij zal vergeeven! Behoud uwe belooningen, en staa mij toe, dat ik ophoude uw vriend te zijn. Laat de arme Vrouw in ruste bij de Zuster van Julie; wat kan U een gedwongen bezit, zelfs der eerste schoonheid, baaten, als haar hart U vervloekt? Geloof mij, die onderneeming is vol gevaars, en uw Kamerdienaar handelt als een schelm, dat hij 'er U aan bloodstelt. Bedenk-toch dat eene geweldige schaking, in een volkrijk dorp, allerhachlijkst is! Laat ik mogen zeggen, dat ik nooit zal dulden, dat men U in ongelukken brengt, zoo mijn raad ze kan voorkoomen! Dan, wat ook uw besluit in dit, of in volgende gevallen is,