| |
| |
| |
Zesde brief.
De Marquis van Grandpré, (Vader van Henriette,) aan zijnen vriend Pater Roussillon, Capucijner Monnik.
In uwe donkere Celle vindt gij de rust, die ik vergeefsch in de groote waereld zoek. - Zeg mij toch eens, wat ik moet doen om mij die rust te bezorgen? - Zie daar mij wederöm uit mijne schuilplaats - uit mijne Grot in de Stad woonächtig. - Zidder - zidder, Roussillon! over het lot van uwen rampspoedigen vriend! - - Waaröm? - Uw hart moest mijne folteringen kennen - doorgrondze; ik kan ze U niet zeggen. Woede en moord ademen in mijne ziel, ik vervloek het menschdom, en gruuw voor mij zelven. - Gij, die het geheim mijner geboorte weet - gij die mijne verbintenis kent.... moet ik U zeggen wat mij asfoltert?... - Ach! vriend! bespaar mij het schilderij van een tafreel zoo gruuwlijk.... de aarde beeft onder mijne treeden - en de kreet der hel gilt mij, onöphoudelijk, in de ooren! - Ik verschool mij, met de onzalige Vrouw - en het noch onzaliger Wichtje, dat ons Kind is, gelijk gij weet, in een bosch!.. ô! ik ben voor alle mijne gruwelen gestraft! - zwaar drukkend, zwaar gestraft! Louise, en Henriette
| |
| |
zijn van mij afgescheurd - zie daar bijna twee maanden verstreeken, dat zij voor mij verlooren zijn; alle mijne naarspeuringen om ze weder te vinden, waren vruchteloos. - En de Hemel weet of niet reeds de wanhoop - de honger - het gebrek! - .... Ach! Roussillon! de deugdzame - maar onschuldig strafbare Moeder, zal zeker met haar Kind het eind van haar diep ellendig leeven reeds gevonden hebben! - - Maar ik, wreedaart! voegt het mij de edle haare rust te misgunnen!.... Hoor hier de reden die mij bewoog, om de braave Vrouw met Henriette het bosch te doen verlaaten. - Help mij, als gij kunt, haar opspooren - en leer mij, daar gij een Geestelijke zijt, ten minste den leevenslast dragen! -
Bijna twee maanden geleden, ging ik op den middag uit onze Grot, het bosch in; met oogmerk om eenig klein wild voor onze tafel te schieten, en liet Louise, welke dien dag onpasselijk was geweest, met de kleene Henriette thuis blijven. - Bij het eerste schot dat ik deed, omringden mij drie Kaerels voorzien van Jachtgeweeren, die mij, op eene brutale wijze, vroegen; wie mij het recht gaf hier te jaagen? - Door dien dit de eerste ontmoeting van dien aart was, welke ik, zints zeven jaaren, dat ik dit bosch bewoond gehad heb, ontzettede mij deeze onverwachte ontmoeting; doch mij herstellende, gaf ik hun, op gelijken toon, tot antwoord: wat recht zij hadden mij te omcingelen; en dat ik meende dat ijder
| |
| |
eetbaar gedierte, door God en de Natuur, aan elk mensch, zonder onderscheid van rang, ten gebruike gegeeven was. - - De Kaerels scheenen verwonderd over mijn antwoord, en zagen elkander aan. - Misschien dat mijn' lange baard - ongesneeden hair - en mijne boschklederen, hen mij, in den beginne, voor een uit een ander waerelddeel gevluchten Wilden, deeden aanzien. - Hoe het zij, een deezer knaapen kwam op mij aan, en vroeg waar ik hier woonde? - Ik begeerde dit niet te zeggen, wijl gij weet hoe veele en ontzaggelijke redenen ik heb, om Louise en Henriette voor het gezicht van ijder sterflijk weezen te verbergen! - Toen zij zagen, dat ik hun mijne woning niet wilde zeggen, maakten ze beweeging om 'er mij, met geweld, toe te noodzaaken; - de wanhoop en de angst gaven mij eene meer dan menschelijke kracht: ik verdeedigde mij met woede, en had het geluk of liever het ongeluk, één van mijne aanvallers, met mijn geweer, zodanig een slag op het hoofd toe te brengen, dat hij zwijmde en viel, terwijl ik een tweeden, die op mij wilde losbranden, ná zijn schot ontweeken te hebben, mede overmande en een dergelijken slag toebragt. - De derde vluchtte in allerijl weg. - Tot mij zelven koomende vloog ik naar onze Grot, schoon mij het bloed uit een wond aan den arm liep, en berichtte Louise, welke zeer onstelde, mij dus weder te zien, dat zij ijllings met Henriette moest ontvluchten; want dat men ons zeker zoude opspooren. - In weinige woorden verhaalde ik haar mijne
| |
| |
ontmoeting, en de vrees, die ik had dat de eene karel mogt dood zijn, wijl ik hem, na den gegeven slag, geene beweging meer had zien maaken. Gij begrijpt, mijn Vriend! dat onze scheiding treurig was; doch de nood vorderde ze. Zij ging dan met haar kind weg, en wij bespraaken de plaats, waar wij elkander zouden wedervinden. Ik bleef tot aan den avond in de Grot; om onze papieren en de weinige kleinodien, die wij overig hadden, bij elkanderen te pakken en haar dan te volgen, gelijk ik ook deed; doch op de door ons bestemde plaats koomende, vond ik 'er Louise noch Henriette, alleen gaf men mij een met potlood, van haare hand, geschreeven Briefje, van den volgenden inhoud.
| |
Aan den Marquis van Grandpré.
‘Wees gerust, Charles! ik ben, in weinige dagen, hier bij u. ô, Myn Vriend! ik ben Moeder, in weêrwil der verfoeijing van een geheel menschdom; en die naam zo heilig aan myn hart, eischt van mij dat ik voor de ongelukkige vrucht onzer ontzettende vereeniging zorg draag. Zoo lang wij ons voor de waereld, in het bosch, konden verbergen, hield ik Henriette bij mij; maar nu - nu het noodlot ons dwingt, die schuilplaats te verlaaten, en gij, en ik in gevaar zijn om opgelicht en ontdekt te worden; heb ik beslooten de dierbaare onschuldige van ons te verwyderen; op dat zij niet in de schande haarer strafbare ouders zoude deelen; als men ont-
| |
| |
dekte, wie wij zijn. - Ik breng haar dan weg, naar een oord daar ik weet dat menschen vrienden woonen, die zich haarer zullen erbarmen!
Ik moet u mede voor eeuwig ontvluchten! Helaas! Ik kan, in weêrwil der stem die het mij schynt te gebieden; er echter niet toe besluiten. Myn hart is te zeer aan het uwe verbonden! en daar wij veréénd, onze misdaad, van vroegere dagen, betreuren, kunnen wij immers even gemakklijk by elkander blijvende, als gescheiden zijnde, den Hemel om ontserming bidden! Wacht mij dan, op deze plaats, in acht dagen terug; doch volg mij niet; uwe moeite, om mij op te speuren, zoude vergeessch zijn. -
Louise.
Bedenk, Roussillon! hoe mij dit Briefje trof. Ik moest echter het voornemen, om Henriette in veiligheid te brengen, billijken, en toefde, met een smachtend verlangen, om Louise weder te zien, acht dagen op de bestemde plaats. Helaas! vruchteloos die tijd liep dubbel om, en ik hoorde niets van haar. Beangst verliet ik dat oord en doolde, eene volle maand overal om, om ze te ontdekken. Vruchteloos, mijn Vriend! vruchteloos! Ik vond ze nergens. Niemand wist mij eenig naricht van haar of Henriette te geeven. De droefheid de angst en de wroeging hebben mijne krachten afgestormd. Ik ben, schier zonder brood, te A.....
| |
| |
aangekomen. Hier leg ik nu krank, en beroofd van alles. Ik meende naar uw Klooster, slechts zeven uuren van A.... gelegen, te koomen om uw' hulp aftebidden; maar mijne gezondheid liet het mij niet toe.... Kom gij dan bij mij! mijn verpest leeven spoedt ten einde, ik heb uwen bijstand uwe troost uwen Godsdienst nodig! Kom, Roussillon! Voldoe uwen plicht als mensch aan uwen ongelukkigen
Grandpré.
|
|