Henriëtte de Grandpré
(1789)–Jacob Eduard de Witte, Maria van Zuylekom– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
den godloozen Graaf uithouden. Gij weet hoe dikwerf ik U over zijne levenswijze schreef. De snoodaard heeft mij ongelukkig gemaakt, en zijn gevleij heeft mij mijne deugd doen vergeeten. - Die zwakheid hoope ik dat mij vergeven zal worden. - Ik gevoel dat mijn hart niet geschikt is, om een booswicht langer ten dienste te staan. - Het is den hemel bekend, hoe veel berouw mij mijne misstap kost. - Het zal U mogelijk vreemd voorkoomen mij dus te hooren spreeken; en gij hebt gelijk U te verwonderen over den ommezwaaij mijner denkwijze, doch lees het volgende verhaal van het geen gisteren hier gebeurd is, en oordeel of ik niet een gruwlijk monster moest zijn, als ik langer de vrijwillige getuige bleeve van de gruwelen die in dit huis gebeuren! - ô mijne lieve Chrisje! ik ontken niet dat mijn hart zwak - zeer zwak voor tedere gevoelens is; de liefde is mijn tijran - maar, euveldaden, waar voor de menschheid wegwijkt, zijn, God lof! verfoeijelijk voor mijne ziel! - nu, geliefde, zie hier het gebeurde - lees - en beslis.
Voorleden vrijdag ontvong ik uit de Stad (gij weet dat ik buiten op het Kasteel ben) een brief van den Graaf waar in hij mij schreef, dat ik een kamer boven het jachthuis moest gereed maaken; dat hij des avonds met eene Jufvrouw zoude thuis koomen; en gaf mij niet onduidelijk, te kennen dat hij die Dame, met geweld zoude hier brengen. - Mijn hart zidderde op die tijding, doch wat wilde ik doen? - | |
[pagina 14]
| |
In de daad hij kwam ook des avonds vergezeld van zijnen vriend Pollisson, en eenige bedienden op het slot aan; en men droeg eene bezwijmde Vrouw uit de Cales van den Graaf, en lag haer, op de gereed gereedgemaakte kamer te bedde. - Ik stelde alle mogelijke moeite in het werk om dat ongelukkig slachtoffer van dat monster te doen bijkoomen, en verzocht den Graaf zoo lang uit het vertrek te gaan. - met moeite voldeedt hij aan mijn verzoek, en met noch meer moeite gelukte het mij eindelijk de Dame in het leeven te herroepen. -
Toen zij haare oogen opende, vroeg ze met een verwilderd gelaat: Waar ben ik? en, haare handen ten Hemel heffende, zeide ze, met eene ontroering die mij door de Ziel sneedt: Groote God! waar toe wierd ik gebooren! - Voorzienigheid! hoe onnaarspeurelyk - diep verborgen zyn uwe oordeelen! - zij weende bitter. -
Deeze Vrouw, welke naar ik gis, zes of zevenentwintig jaaren oud is, heeft iets aantrekkelijks - iets edels, dat liefde en eerbied inboezemt, over zig. Ik stelde haar, zoo veel mogelijk, gerust, en bad dat zij zich toch niet wilde bekommeren. - Een traan - een veel beduidende aanblik - en een stille handdruk waren haar antwoord - zij zweeg een lange poos - en vroeg toen: Wie zyt gy? - behoort gy tot de snoodaarts die my hebben opgeligt? - Ik zeide haar alles wat ik dagt dat | |
[pagina 15]
| |
haar konde gerustslellen, zij viel mij in, Wie gy ook zyn moogt, heb medelyden met eene ongelukkige Vrouw die U nimmer iet misdeed - en die de deugd en haar eer boven haar leven hoogächt! - (zy hief haaren vinger met majesteit naer den Hemel) God daar boven die ons allen ziet - voor wien wij allen eens moeten verschijnen, zal 'er U voor beloonen! - Ik ging haar antwoorden, toen de Graaf, onverhoeds en vrij beschonken met veel drift ter kamer invloog, hij geboodt mij heen te gaan, en toen ik hem smeekte de ongelukkige Vrouw niet met geweld te dwingen, stootte hij mij woedend ter kamer uit, en sloot de deur achter zich toe. - Ik bleef echter luisteren, en nam het besluit om de rampspoedige, het koste wat het wilde, zoo veel mogelijk, ter hulpe te zijn. Zie hier het gesprek, Zuster! dat ik tusschen hen beiden verstond:
De Graaf. Gij zijt thans in mijne magt, Mevrouw, schik U derhalven naar uw noodlot - en geloof mij dat ik uw vriend wil blijven. Ik zal U geen geweld doen, als gij het zelfs niet verkiest. -
De Dame. Wat recht hebt gij om mij hier te brengen? -
De Graaf. Het recht dat ijder Man naar de waereld op eene schoone Vroouw heeft. (Ik hoorde dat hij naar haar toetradt.) - | |
[pagina 16]
| |
Kom, laat ik onze vriendschap met een kusch beginnen; en vergeef mij de schrik die ik U veroorzaakt heb. - als gij wél wilt, schenk ik U, misschien, morgen uwe vrijheid weder!
De Dame. - Koom mij niet nader, Mijnheer! - heb deernis met eene brave Vrouw, die, behalven uwe mishandeling, reeds ongelukkig genoeg is. - Zoo gij mijn vriend wilt blijven, en begeert dat ik het voorgevallene zal vergeeten, begin dan met mij uit dit huis te doen vertrekken! -
De Graaf. (Lachende) Ho! ho! Mon cher Amour! men loopt zich den bek niet af, om Meisjes op te zoeken, en ze weêr te laaten gaan! (op een trotschen toon) draal niet lang, wij kunnen die Complimenten morgen wel eens vinden! - Gij moet U naar mijn wil gedragen, of ik heb middelen bij der hand om 'er U toe te dwingen...... Koom! - wees geen kind! ontvang mij vriendelijk - en ik zal U geene reden om over mij te klagen, geeven.
De Dame. Ontmenschte! hebt gij geen gevoel - geene deugd - geene eer! - kan uw barbaarsch hart, zonder ontroering | |
[pagina 17]
| |
op mijnen angst nederzien? - Zoo gij de menschen niet vreest - vreest dan ten minsten een alziend Opperweezen! - Wat heb ik U misdaan? - (Zij schreide bitter.)
De Graaf. (Spotachtig.) - Schoone Morales! - Gij zijt in de daad een lief Wijf als gij treurig zijt; maar ik ken die traanen. - Wil ik ze wegkusschen?... -
De Dame. - Och! Mijnheer! braveer mij niet in mijn lijden! - Ik smeek U laat mij gaan! Vertrouw zeker dat ik U liever mijn leeven dan mijne eer zal opöfferen. - Ik ben eene gehuuwde Vrouw, eerbiedig dien band zoo heilig aan deugdzaame harten! -
De Graaf. Gehuuwd! zoo veel te beter. - Een degelijk Kaerel mag wel eene gehuuwde Vrouw zien!.. - Maar ik verlies mijn geduld, Mevrouw! dit moest gij opmerken. - (Hier hoorde ik dat de Graaf haar naderde; de arme Vrouw kermde, en riep, met de kreet des angsts, om hulp. - Zij worstelde met hem, en ik hoorde hem de gruwzaamste vloeken uitbraaken. - Ik konde het gejammer en moordgeschrei niet langer aanhooren, maar | |
[pagina 18]
| |
nam de sleutel der kamer, die ik bij mij had, en opende de deur. - De kaerzen waren uit - ik ontstak spoedig licht. - Welk een schouwspel! - De wreedaart hadt de ongelukkige Vrouw op den grond geworpen. Haar aangezicht was vol bloed; en schoon haare krachten bijkans waren uitgeput, verdeedigde zij zich met eenen moed, die mijn begrip te boven gaat. - Hij was woedend toen hij mij zag, doch ik stoorde mij aan zijne vloeken niet, maar hielp de arme ongelukkige op de been, en noodzaakte den Graaf haar los te laaten. - Door dien hij beschonken was, konde hij zich niet veel verdedigen, en verliet de kamer, met een eed om schielijk weder te koomen.) -
Zoo draa hij weg was, bragt ik haar stil in een ander vertrek, en ik kan U niet uitdrukken, mijne lieve Zuster! hoe dankbaar deeze beklagingwaardige is. - Haar gedrag heeft mij doen zien hoe beminnelijk de deugd zij; en ik gevoele dat het den sterksten indruk op mij heeft gemaakt.
Gij bezeft gereedelijk, geliefde! dat de Graaf, des anderen daags in de kamer koomende daar deeze Dame gebragt was, en haar niet vindende, aanstonds aan mij, naar haar vroeg. - Ik zeide dat zij het | |
[pagina 19]
| |
waarschijnelijk ontvlucht zoude zijn. - Hij zocht overäl - vervloekte en mishandelde mij; doch gelukkig ging hij niet in het vertrek daar zij was. - De wegen heeft hij overäl door zijne Spions, laaten bezetten, dus durf ik mijne geborgene noch niet laaten ontvluchten; doch ik bid U, heb medelijden met haar en mij, en ontvang ons in uw huis, dan zal ik gelegenheid zoeken om, op eene zekere wijze, met haar de naarspeuringen van den Graaf te ontkoomen; want ik kan hier niet langer blijven; mijn hart verfoeit het monster, dat ik gisteren nacht eerst te recht leerde kennen! -
De goede brave Dirk, onze Huisknecht, welke U deezen brief zal ter hand stellen, zal U nader van alles onderrechten; die edele ziel heeft mij zijne hulp, om onze vlucht gemakkelijker te maaken, aangeboden. Geef hem uw antwoord mede, en vertrouw U veilig op zijne getrouwheid. - Ach! koom ons te hulp, gij die altijd de volle waarde der deugd kende, zult immers uw Zusterlijk hart niet sluiten voor de lijdende menschheid! -
Toen de Graaf gisteren een paar uuren ter jacht was, bezocht ik de lieve Dame. - Zij las eenige papieren die zij, hier koomende, bij zich hadt, en ik zag dat zij zeer droevig was. - Wij spraaken eenigen tijd zaamen, dikwerf drukte ze mij teder aan haar hart, en herhaalde mij alle de verplichtingen die zij aan mij denkt te hebben. Ik gaf haar mijn voor- | |
[pagina 20]
| |
neemen, om met haar dit huis te ontvluchten, te kennen; dit beviel haar zeer, en toen ik haar verhaalde, hoe ik bij den Graaf was gekomen, beklaagde zij mij met deelneeming, en zeide mij, ten dien opzichte, onder anderen de volgende woorden, die nooit aan mijn geheugen zullen ontglippen: Niets is ongelukkiger voor een gevoelig Meisje, dan dat zij een Man aantreft, die onder eene schoone gestalte een boos hart verbergt. - Hij laat haar altijd het uitterlijke, nooit het inwendige zien; en als hij zich geheel bloodgeeft, is veeltijds het hart der onschuldige reeds te sterk aan hem gehecht, om zich van hem astesscheuren. - Iedere gevoelige deugdzame Vrouw moest altijd het zorgvuldigste op haar hoede zijn, als zij een Man aantreft, die oordeel en veel uitterlijkheden, welken aanstonds treffen, bezit. - De rondborstige eerelijke Man vlijdt zijn Meisje nooit op een laffen toon. Den bedrieger is dit eigen, hij sluit den vogel aan, tot hij in het net is; om het genoegen te hebben hem, op zijn gemak, te vermoorden! - Hoe veele droevige waarheid omsluiten deeze woorden! doch ik wil ze mij ten nutte maaken!
Behalven deeze les, gaf de lieve Vrouw mij noch een vel papiers ter leezing, het welk ik, met haare voorkennis, heb afgeschreeven, en hier nevens gaat. Het is van haar eigen opstel, en zij gaf het mij, om dat zij verönderstelde, dat ik met genoegen 'er haare denkwijze over 's menschen leeven uit zoude opmaaken. - Het heeft mij zeer bevallen, | |
[pagina 21]
| |
en ik twijffel niet of het zal U overtuigen, hoe veel de Schrijfster 'er van verdient, dat wij haar aan de handen van den godloozen Hurt onttrekken.
Nu, lieve Zuster! ik wacht met smart uw antwoord. Weiger mij uwen bijstand niet; onze Ouders overleden zijnde, zijt gij immers de naaste, die zich mijner behoort aantetrekken. - Ik vertrouw ook hier op, en zal 'er U altijd dankbaar voor zijn.
Julie Charlotte Renné. | |
Naschrift. -- Zoo als ik deezen wilde afzenden, wordt de Graaf, ondersteund door een van zijne Knechts zwaar in den arm, en de dije gewond, in huisgebragt. - Hij heest gevochten met een Officier, die hier in de nabuurschap woont. - De twist is over de Jacht ontstaan, de wonden zijn niet gevaarlijk, doch hij heeft 'er de koorts bij, en moet te bedde blijven! - Zoude dit niet eene wel verdiende straf zijn, die de Hemel hem toezendt, voor zijne godlooze levenswijze? - Dit onverwacht geval kan ons dienst doen in onze vlucht. - Zend toch Dirk spoedig met uw antwoord te rug; denk dat het twee ongelukkige Vrouwen zijn, die op uwen brief wachten! - Vaarwel. | |
[pagina 22]
| |
Myne gedachten over 's mensche leeven. (In den vorigen brief ingeslooten.)Indien een wezen, dat weinig het geluk op aarde kende, recht heeft om over het leeven der menschen zijne gedachten mede te deelen, is zeker niemand meer dan ik 'er bevoegd toe. - 't Zij zoo: ik teken deeze gedachten slechts voor mij alléén - niet voor anderen op; zijn ze goed? te beter voor mij zelfs. - Zijn ze verwerpelijk? - Zij zullen ten minsten geene zeden van mijne Natuurgenooten bederven. -
Het is mij dikwerf gebleeken, dat de meeste lieden, geene bepaalde uitlegging aan het woord leeven hechten. - De mensch verlaagt zich veeltijds onder de redenloozen dieren, om dat hij de waarde van zijn leeven niet gevoelt - niet bevat. - De eene dag gaat - de andere koomt: - De Zuigeling wordt Jongeling - de Jongeling Man - de Man Grijsaart - en de Grijsaart wordt wederöm een Kind - of struikelt in het graf. - Zien wij, met het oog der rede, die tijdperken eens vluchtig dóór - herroepen wij, op den ouderdom van zestig of zeventig jaaren, alle de toneelen van afgeloopene leefkringen eens voor onzen geest! - - Helaas! Menschen! - Denkende Stervelingen! kan één uit duizenden van ons, dan wel zeggen: Zie | |
[pagina 23]
| |
daar ten minsten één toneel, waar in ik getoond heb de waarde van mijn leeven - van mijn bestaan als mensch te gevoelen? - Beuzelingen - haat - wraakzucht - eigenbelang - heerschzucht en andere hartschtochten, benevelen onze zinnen. - Wij willen overäl volmaakt schijnen - en niets is onvolmaakter dan wij. - Wij willen bestendig zijn - en zijn het nimmer dan in onze onbestendigheid! -
Deugd en Godsdienst! - Jaa: 'er zijn enkele - doch slechts zeer weinige menschen, die U kennen. - Niets wordt meer bespot dan zij beiden, en evenwel willen de meeste menschen deugdzaam en godsdienstig schijnen. - Hoe veel bloeds zagen vroegere eeuwen om deeze twee Godheden stroomen! - Hoe meenige edele ziel zucht voor haar, nog in onze dagen, onder den last der verdrukking! - De Huichelaar, die, met eene verpeste ziel, zijnen Schepper durft aanroepen, terwijl zijn hart naardenkt op de vleijtaal, die hij den menschen zal toezwaaijen, deeze wordt, enkel om dat hij zijne denkbeelden naar de wetten van eigen glorie rangschikt, bewonderd en door de waereld opgeveizeld; daar, integendeel, de eerlijke Man - de waare Christen, die zijn God met gevoel - waarheid - en eerbied aanroept; en nooit het stof van de voeten zijner evenmenschen lekt, veracht - vervolgd - of gedachteloos vergeeten wordt! - | |
[pagina 24]
| |
Ik ben Vrouw: - mijne Medegezellinnen in dit leeven kunnen zich niet genoeg voorstellen, hoe ongelukkig, een kleen - gering toeval ons leeven kan maaken! ach! dat zij het zich tot eenen eersten plicht rekenden om vroegtijdig het menschelijk hart - en vooräl dat der mannen te bestudeeren; voor hoe veele tallooze rampen zoude die studie haar bevrijden! - Hoe dikwerf ondervond ik, dat eene Vrouw, door de natuur met een goed voorkomen begiftigd, aan de gewichtigste gevaaren bloodstaat! - Hoe waarächtig is het, dat eene gevoelige Vrouw dagelijks op den rand van een' gapenden afgrond staat! De Mannen schijnen, vooräl in onze dagen, niet dan tot het bederf der Vrouwen te leeven! - Hoe veele troostelooze Moeders beschreijen, slechts in den kleenen omtrek van één enkel jaar, haare voor de deugd verloorene Dochters! - Hoe veele Meisjes die, hadden zij geene monsters, op wier hoofd de vloek van Hel en Hemel zal afdaalen, op haaren weg ontmoet, welken, in schijn van liefde, haar deeden struikelen; voor de deugd - en tot sieraad des menschdoms zouden geleefd hebben, zuchten 'er in de verachting, en doolen van een ijder bespot, om! - God weet het hoe veele, uit den aard deugdzaame en godsdienstige Vrouwen, op het oogenblik dat ik deeze woorden schrijf, den dolk opheffen om zich zelve te verwoesten, of vervoerd door wanhoop den sidderenden arm uitsteeken, om het onschuldige wichtje, dat onder haar hart rustte - wreedaartig te vermoorden! - Ach! mijn aanweezen wijkt weg bij dit denkbeeld!.. | |
[pagina 25]
| |
Mannen! Medestervelingen door den Schepper der waereld tot onze beschermers verordend! hoe is het mogelijk dat gijlieden, met eene meerdere sterkte van geest dan de ongelukkige Vrouw begiftigd, uw leeven kunt bezoedelen met haar tot een Zelfsmoorster - een Kindermoordster - of een verachtelijk schepzel te maaken? - Hoe zwaar - hoe drukkend zwaar zal uwe verantwoording in den dag des oordeels zijn! - Hoe ras zal dan de rampzalige, die gij verleidde, met haar verwurgd Kind in de armen, uit den diepsten rand der verdoemenis, de wraak van den Almachtigen over U inroepen! - - Leeft gij hier om, Mannen? - Wat is toch onze misdaad, dat gij 'er op uit zijt, om ons bespot voor de waereld, verwerpelijk bij God - en tot schrikbeelden der natuur te maaken? - - Is het onze zwakheid? - Is het onze teerheid? - Is het ons weinigje schoon? - Of is het om dat wij, (immers eene braave Vrouw) ons toeleggen, om U den moeijelijken levenslast aangenaamer - en gemakkelijker te maaken? - Wreedaarts! is dit het loon dat ons gevoelig - aandoenelijk hart van U ontvangt! - - Leert recht leeven en gij zult met meer menschheid - met meer edelmoedigheid over mijne kunne leeren naardenken! -
Doen wij eene trede in de maatschappijelijke zamenleving; ik mag op die onedele handelwijze der andere Sexe niet langer stilstaan! - | |
[pagina 26]
| |
Hoe verkeerd handelen wij, als wij het waare leeven in de rijkdommen - in de pracht - of in de eerentijtuls zoeken! - Welke geneugte kan rijkdom - pracht, eer - of een weitsche tijtul aan een weldenkend hart verschaffen? - 't Is waar; de rijke, die eene edele ziel bezit, kan zijnen nooddruftigen Broeder hulpe bieden. - De prachtige kan den Arbeidsman, als hij uit goede beginzelen werkt, brood verschaffen - en de weldenkende edele kan veel tot de welvaart van het Vaderland toebrengen. - Maar, hoe smartelijk is het voor een gevoelig mensch, als het, met een oog van waarheid op den handel der menschen lettende, ziet dat de rijke of een vrek of een verkwister - de prachtige een bedrieger of slechte betaaler - en de Geädelde een hoogmoedige zotskap - of een eigenbelangzoekende domkop is! - - En evenwel is dit toch, helaas! over het algemeen waarächtig. - De menschen leeven enkel voor zich zelven - en vallen den dood in de armen, zonder dat zij een waar bezef van hun leeven gehad hebben! - -
Maar zon de vriendschap ook de zaligheid des leevens insluiten? - - Ja: waare vriendschap leert waar leeven! - - Ach! ik moet wederöm vragen: bestaat de vriendschap, als men het woord in zijnen vollen omtrek begrijpt, in onze eeuw op de waereld? - - Zoude men noch Orestessen en Pijladessen aantressen? - Zoude ik het thans levend geslacht niet te veel vernederen, als ik aanstipte | |
[pagina 27]
| |
op welke gronden de tegenwoordige vriendschappen rusten? - ô, mijne pen wil die verlaging aan mijne evenmenschen bespaaren! - Ik worstelde zoo veele verschillende toneelen in mijn leeven door, dikwerf waande ik, dat mijn hart een hart gevonden hadt, dat éénstemmig met mij voor de vriendschap sloeg; doch de ondervinding, van slechts weinig tijds, trok mij altijd, met eene bittere teleurstelling, uit mijnen waan! - Hoe dikwils hoopte het weezen, dat ik op den bodem van mijn aanzijn hadt laaten zien, de maat mijner droefheid, op eene lafhartige wijze, vol! hoe vaak bragt de hand, die ik zoo vuurig als Zuster aangreep, mij den gifbeker, onder schijn van vriendschap, toe! - Hoe menigmaal verried mij eene Vriendin welke mij, weinige stonden te vooren, noch, aan haare borst gekneld houdende, eene eeuwige trouw zwoer! - Ach! neen! ook in de vriendschap, gelijk wij die thans uitoeffenen, is de waarde van het leeven niet beslooten! hoe ongelukkig is dit evenwel! -
Waar dan zal men den zegen des levens aantreffen? - Ik betuige nergens zegen in het leeven gevonden te hebben! - Dit gezegde moge onverstaanbaar voor veelen zijn; echter is het voor mij zeer verstaanbaar - zeer mogelijk - zeer waarächtig! - De eene tegenheid wisselde de andere af; en ik kan zeggen dat het beste genot - het kalmste oogenblik, dat ik immer genoot, altijd noch met eene soort van wrangheid vergiftigd was! - - | |
[pagina 28]
| |
Natuurgenooten! oordeelt hoe bitter het lot eener Vrouw moet zijn, die zulk een wegwijkend getuigenis van haar leven moet geeven! -
't Is zoo: de reine kalme ziel, welke deeze waereld als haaren proeftijd beschouwt, en wier wendingen geheel op hogeren toon gestemd zijn, kan, in zich zelve verhoren, aan de voeten van haaren Schepper onnadenkelijke - voor de meeste menschen ongekende zaligheden smaaken; zij treedt, met den tred eens Seraphs, het voorportaal der vlekkelooze eeuwigheid, schoon noch aan den klomp des stofs gekerkerd, in. - Maar! - Kan men zulke majestueuse - gelukkige oogenblikken, die zeker vaak het loon eens waaren Christens zijn, met het lage der menschheid vermengen? - Is de mensch, in die tijdpunten, mensch? - Kan men hem als een levend lid der sterflijkheid aanmerken, geduurende zulke verheven gewaarwordingen, waar in zijne ziel - zijne geheele denkkracht - zijn geheel gevoelvermogen, als in gesprek met den Eeuwigen treedende, zich van de waereld losmaaken? - -
Dus tel ik zulke oogenblikken niet als tot ons leeven behoorende; schoon ik gaarne wii toestemmen, dat, in geval men immer van eenen zegen des levens, aan deeze zijde des doods, wil gewag maaken, het zeker in zulke gelouterde uuren van verhemeling beslooten is! - - | |
[pagina 29]
| |
De maatschappijelijke plichten, namelijk: edelmoedigheid - hulpvaardigheid - mildheid - liefde jegens de menschen - het betrachten van onzen plicht in den staat, waar in wij gesteld zijn - De trouw voor Vaderland - voor Echtgenoot - en Kroost - en dergelijken; beken ik gereedelijk, dat genoegens voor een welgeplaatst hart omsluiten; dan, helaas! hoe dikwerf doet men zijnen dienst - en besteedt men zijne liefde jegens ondankbaaren - of geveinsden! - en, waar is de ziel zoo groot - zoo edel die, zonder het geringste berouw te ondervinden, kan aanzien, dat de vervulling van haaren maatschappijelijken plicht, met onedelmoedigheid - en koelheid, zoo niet erger, vergolden wordt! - - Ach! hoe dieper wij op onzen stand hier beneden naardenken, hoe meer reden wij vinden, om over denzelven te zuchten! - Wij worden schreijend gebooren - worstelen met kommer onze dagen door - en struikelen onzeker - sidderend in het graf! - Laat ik mijne pen nederleggen; en, sluitende, mijne Medestervelingen, het zij zij Vorsten of Slaaven - Rijken of Armen zijn, afvraagen: of niet meer de levenden, dan de dooden de traanen der menschheid waardig zijn!! |
|