Vierde brief.
De Heer Dalmont aan zyne Echtgenoote.
Uw edel hart, mijne dierbaare Sophia! heeft mij recht gedaan, door te geloven dat ik mij zoude verheugen over de weldaad die gij het ongelukkige kind, door het tot U te nemen, bewezen hebt, ik bedank U vuurig voor die waardige menschlievende gevoelens. - - Het geschrift dat gij bij het Meisje gevonden hebt, heeft mij doordrongen van deernis, en dit, gevoegd bij het geen zij U van haare Ouders heeft verhaald, doet mij, even als U, denken, dat het lot dier menschen tot den hoogsten trap des jammers moet geklommen zijn. - De gevoelens der Moeder, in dat papier uitgedrukt, toonen eene mengeling van Godsvertrouwen, en van wanhoop; - Zoo toch kan een booshart niet schrijven. - Helaas! mijne Geliefde! aan hoe veel weedom staat de sterflijkheid bloot! - Gelukkig dat wij, door den Hemel, met genoegzame middelen bedeeld zijn, om onze natuurgenoten bijtestaan; laat 'er ons dan een goed gebruik van maaken, mijne beste! dit toch is de grootste vergenoeging van weldenkende zielen! -
Behandel uwe Vondeling naar uw welgevallen; zij is in uwe handen veilig, en verdien de traan waar