Tweede brief.
De Graaf van Hurt aan Pollisson. (Zyn vertrouweling.)
Zoo gij een rechtschapen Kaerelt waart, zoude de schoone Vrouw ons gisteren niet ontsnapt zyn; - maar dit is nu niet anders. - In de daad, Pollisson! gij zijt geen oortje waardig om mede op de jagt te gaan. - Het spijt mij echter, dat die Coup gemist is; doch ik geef de kans noch niet gewonnen; het Wijf is te schoon, zij verdient wel dat ik een paar paarden en eenige ducaaten aan haare opspeuring waag. - Maak U dan gereed om daadelijk, ná den ontvangst dezes, bij mij te koomen. Breng uwe beide knechts meede, en voorzie U zelfs en hen van Masques en goeden Pistolen. - Wij zullen het bosch in rijden, en links af gaan, naar den rijweg van C......; Als wij met ons zeven kaerels zijn, kunnen we de uitgangen gemakkelijk bezetten, en daar zij te voet gaat, zullen wij ze lichtelijk achterhalen! - - - Zie maar zoo zuinig niet; als gij uit deezen, mijn voorneemen ontdekt, uwe apenkuuren van gisteren leggen mij nog dwars in de maag; en vooräl reutel mij niet meer van uwe conscientie - en van uwe hartkloppingen aan het oor; dit zou de weg niet zijn om uw fortuin te maaken.