| |
| |
| |
Henriette van Grandpré.
Eerste brief.
Mevrouw Dalmont aan haaren Echtgenoot.
- Ja, mijn lieve Dalmont! onze kleene Vondeling verdient onze onderscheiding. Ik verheug mij dat de hemel mij het werktuig deedt zijn om het bevalligste - dankbaarste Meisje dat immer leefde, aan haare rampen - aan den dood te ontrukken! - Als gij haar, bij uwe terugkomst, ziet, ben ik zeker, dat gij mij geluk met dien schat zult wenschen. -
Toen ik mijn laatsten brief aan U afzond, ontbrak mij de tijd om U meer te schrijven, dan: - ‘Ik heb een lief Kind, dat in ons starrenbosch verdwaald was, en zegt dat zijne Ouders het verlaaten hebben, tot mij genoomen.’ - Thans zal ik U een weinig breedvoeriger hier over schrijven. -
| |
| |
Ik deed voorleden Vrijdag, met onze Lotje, mijne gewoone avondwandeling; - in het bosch koomende, hoorde ik de stem van een schreiend Kind. - Wij begaven ons naar het oord daar de klank ons toescheen van daan te koomen. - Het was aan de kruislaanen; en onder den grooten boom, die in het midden staat, stondt een Meisje, zoo ik giste, van zeven of acht jaaren oud. Zij weende bitter; wrong de kleene handjes bevend boven haar hoofd te zaamen: en deedt, ons ziende, eenige treden achterwaards. - Ik ging naar haar toe en zag dat het Meisje 'er zeer bevallig uitzag. - Waaröm weent gij, lief Meisje! - Hoe komt gij, in het vallen van den avond, hier alleen? - Hoe is uw naam? - Wie zijn uwe Ouders? - Vroeg ik. - Ach! zeide het Kind, ach! mijn Moeder heeft mij hier gebragt, en is, terwijl ik sliep, weggeloopen; - mijn naam is Henriette. - Ach! waar zal ik, arm Kind! heenen; - ik ben zoo bang - en nu zal ik immers hier moeten sterven, als mijn Moeder niet wederöm koomt, en ik den geheelen nacht hier moet doorbrengen! - - Zij schreide zoo hevig - zoo aandoenelijk dat ik zeer ontroerd wierdt; ik nam haar bij de hand - kuschte haar - en geleidde ze met mij naar onze wooning. - Alwaar ik haar eenige ververzingen deedt geeven, en den geheelen nacht een man in het bosch deed waaken, om, als de Moeder mogt koomen, haar te zeggen dat haare Dochter bij mij was, en ze zelfs bij mij te brengen. - Vergeefsch -
| |
| |
de morgen brak aan, en niemand was naar haar, in het bosch, komen omzien. - De kleene deed ik dien avond geene vragen; zij was te veel vermoeid van den uitgestaanen angst, en sliep gerust. - Doch des anderen daags, verhaalde zij mij het volgende; het geen mij iets donkers in het noodlot haarer Ouders doet veronderstellen.
Haare Moeder, zegt ze, heeft altijd, in een hol onder den grond, in een groot bosch met haar gewoond. - Zij ging somtijds wel uit, doch toch zeer weinig, want haar Vader bragt haar altijd den noodigen voorraad tot haar levens onderhoud; hij was zeer vriendelijk, tegen haar beiden, maar haare Moeder was veeltijds zeer droevig, en sprak steeds van den dood en het graf. - Zij badt God dikwils, en dan moest de kleene mede bidden. (In de daad de opvoeding van dit Meisje is boven haare jaaren, zij leest en schrijft goed, oeffent eenige handwerkjens en zingt engelachtig.) - Verder verhaalde zij, dat eenige dagen voor haare Moeder haar verlaaten hadt, haar Vader kwaad en geheel met bloed bespat in de grot was gekoomen, en gezegd hadt dat zij aanstonds met het Kind moest vertrekken, en hem alleen laaten. - Zij waren dan beiden, vijf dagen lang, voortgewandeld; toen was zij des morgens, met haar moeder, in ons bosch gekoomen, deeze hadt den gantschen dag geschreid, en de kleene, vermoeid zijnde, was in slaap gevallen, en toen zij ontwaakte was haare Moeder weg
| |
| |
geweest. - Voorts zeide zij mij dat haar Moeder Louise - en haar Vader Grandpré genaamd waren. -
Wat dunkt U, mijn waarde Dalmont! van deeze berichten? - Het Meisje, hoe geestig ook, heeft geene jaaren noch kwaadaartigheid genoeg om dit alles te verzinnen. - En daar ik, bij haar ontkleeden, den nevensgaanden brief, door eene vrouwen hand geschreeven, tusschen haar borstrokje en hembdje verborgen, gevonden heb, en welken zij zegt dat haar Moeder haar te bewaaren hadt gegeeven, weet ik niet, wat ik van dit Kind en haare Ouders mag veronderstellen. - Zeker is het echter, dat wat ook het lot dezer onnozele zij, zij alle onze deernis - zoo niet onze liefde verdient. -
Ik wacht, met ongeduld naar uwe thuiskomst; en wijl ik weet, hoe veel deel uw gevoelig hart in de rampen uwer medeschepzelen neemt, twijffel ik niet, of gij zult mijn gehouden gedrag, met dit lief ongelukkig Meisje, ten vollen goedkeuren. - Koom dan schielijk. - Ik omhels U, mijn waarde! en ben altijd
Uwe liefhebbende Echtgenoote
Sophia Dalmont.
PS. Groet onze Zuster Baville, en vertel haar mijne ontmoeting!
| |
| |
(Zie hier het papier, dat Mevrouw Dalmont bij Henriette gevonden hadt.)
| |
Aan het menschdom!
Natuurgenooten! - Wie gaf ons het recht om over elkanderen te gebieden? - Wie gaf den Vorst de Kroon - en den Slaaf den Kluister? - God! - Neen; God is menschlievend - Hij alléén is onzen Regeerer - Hem alleen behoort de macht om te zegenen of te verdoemen - te prijzen of te laaken. - Broeders! Wie van U lieden kan eene onfeilbare uitspraak over de daaden van zijnen medesterveling doen? - Wie kent het hart, dan God alléén? - Wie van U allen, Menschen - redelijke Menschen! gelooft niet, dat de schijn veeltijds in geen eenen rang met de waarheid staat? - - - Ach! veroordeelt dan het gedrag eener Moeder niet, die haar Kind, hulpeloos, aan het lot overlaat! - Neemt het tot U, - het behoort U als een medeschepzel! - Ik heb de zaaden der deugd, zoo lang ik het bij mij konde houden, in haar hart gelegd. - Nu doemt mij het oordeel mijn Dochtertje te verlaaten, ik kan - ik mag haar niet langer onder mijne eigen hoede houden! - - Veroordeelt mij niet, Menschen! God zal in den vreezelijken dag des algemeenen gerichts, voor U aller oog, mijne onschuld doen zien! - Zorgt dan voor mijne Henriette. -
| |
| |
Onze Godsdienst eischt dit! - - Denkt hoe veele verschrikkingen zich, in één punt, boven mijn hoofd te zaamentrekken, dat zij mij dwingen een Kind uit mijne Moederlijke armen te stooten, en het, slechts acht jaaren oud zijnde, aan de edelmoedigheid van zijne Natuurgenooten, onbekend - onaanbevolen, dan door de stem der menschliefde, over te geeven! - Moeders! - Moeders! God behoede U alle voor mijne ontwaarwordingen in dit ontzaglijk oogenblik! - - Moeders! Vrouwen die zelfs Kinderen baardet - aan U.... Ach! Jezus Christus spreekt U door mij!! - Aan U beveel ik, voornamelijk, de lieve ongelukkige! - Zorgt voor haar welzijn - meer noch - zorgt voor haare deugd. - Ziet op uw eigen Kroost - en schreidt een traan van edel mededoogen op mijn jong Kind! - Moeders! eene wanhopende Moeder bidt tot U - zal zij hoopeloos bidden? - - Weedom overstelpt mij! - Menschen! Ik beveel U mijn Kind! - - Gaa - gaa, mijne lieve onnozele! Uwe Moeder verlaat U uit dwang, niet uit gevoelloosheid - eenmaal, als wij boven alle waereldsche rampen verheven zijn, zult gij hier van overtuigd worden! - Gaa dan, mijne Henriette! treed ter ruimer waereld in! - Vergeet mijne lessen niet! - Bemin God - de deugd - en eerbiedig uwe Weldoeners! - Ontvang mijnen Moederlijken zegen, in de traanen die ik, dit schrijvende, tot den eeuwigen Onderhouder opzende! - Vaarwel! geliefd Kind! - Kind
| |
| |
mijner tederheid! Vaarwel! - Vaarwel tot in de eeuwigheid!! - Menschen! Ontfermt U haarer! - Ach! ik smeek U; denkt dat ik Moeder ben! - Gij, edele zielen! die haar aanneemt, ik zal U, in deze rampwoestijn nimmer kennen - nimmer kunnen danken, maar, zoo lang ik nog hier toeve, zal ik den zegen van den Almachtigen voor U afsmeeken, en, aan den throon Gods, hoope ik U van de volheid mijner onschuld - van mijne prangende ongelukken - en van mijnen vuurigen dank, op hoger - op verhevener toon te overtuigen!! - - Neem - - lees dit blad, - waardige Christen! die zich haarer erbarmt - bewaar het - en denk dat eene alleröngelukkigste Vrouw, genoeg op haare evenmenschen vertrouwde, om haar eenig Kind...... ik kan niet meer.... ach! moet ik meer zeggen?.... God zegene U allen!... ô, vergeet toch niet dat ik Moeder - dat ik Mensch - dat ik Christen ben, en - wij zullen immers allen eens voor Gods oordeel verschijnen!.... Moeders! - Natuurgenooten! ontvangt mijn Kind!! - - -
Louise.
|
|