Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
sidderend terugwijkt, en die tevens tot leering kunnen verstrekken, voor iederen Mensch in het bijzonder, om hem oplettend te maaken, op zijne medemenschen en overtuigend zullen doen zien, hoe geheel wein[i]g er nodig is, om, van onze Kindsheid tot aan ons Graf, onöphoudelijk, zelf met het beste vooruitzicht op geluk, ongelukkig te zijn en te blijven. Mijne Opvoeding evenaarde mijne geboorte; mijne Ouders en wel voornamelijk mijn Vader, hadt reeds vroeg het voorneemen om mij in het Vak der Genie opteleiden, en wanneer ik aan zijne recht Vaderlijke bedoelingen, zoo door mijn gedrag als door mijne geestvermoogens beantwoordde, zoude hij gewis een bekwaam Ingenieur van mij hebben gevormt. Reeds vroeg werdt, ik, met nog een mijner overledene BroedersGa naar voetnoot23, op een der Voornaamste Fransche Kostschoolen, namelijk te Bodegraven, onder opzicht van den Heer Adriaan GeijGa naar voetnoot24, (wiens Zoonen naderhand als Officieren bij de Artillerie, en de Marine met lof hebben gedient) besteld, ik bleef aldaar drie en een half Jaar, en bij mijne terugkomst in het Ouderlijk huis, was mijn Vader, zeer voldaan over het onderwijs, dat ik behalven in het Leezen, Schrijven, Cijferen en Geögraphie, ook in de Fransche, Engelsche, en Hoogduitsche Taalen, nevens de eerste beginzelen der Geömetrie van den Heer Geij hadt ontvangen. Mij werden (mijn Vader woonde des tijds te Amsterdam) daadelijk Meesters en Onderwijzers gegeeven, die mij in Privative Lessen aan huis, tot uitgebreider Kunde opleiden, namelijk tot Onderwijzers in de Geömetrie en Meetkunde verkoos mijn Vader de bekende Mathematici Pibo Steenstra en E. FlorijnGa naar voetnoot25: tot die in de Teken en Bouwkunde de beroemde Stads Beeldhouwer Antonie Ziesenes en JAN VAN DRECHT met de Graveur Reinier VinkelesGa naar voetnoot26, terwijl de Bal[l]et Meester Busida mij in het Dansen, de Orkest Meester Roelofs mij op de Viool onderweezen, en de Schermmeester BrotierGa naar voetnoot27 mij de Degen leerde behandelen: Mijn Ouden Heer behield mijn Onderwijs in de Fortificatie of Militaire bouwkunde aan zich; Voorzien van alle deeze Leermeesters, behoefde ik niet verlegen met het doorbrengen van mijnen tijd te zijn, en daar zij allen hun onderwijs op eene aangenaame | |
[pagina 51]
| |
wijze wisten interichten, leerde ik met genoegen, en men scheen vrij voldaan over mijne vorderingen te zijn. Geduurende dien tijd werdt de Nieuwe Amsterdamsche Schouwburg op het Leidsche Plein, naar de Teekeningen en onder het opzicht van mijn Vader gebouwd, en dit lokte, vooräl voor de Schilder en Bouwkunde, veele Kunstenaars dagelijks aan het Huis mijnes Vaders, en wijl er zich bij deze ook Schrijve[r]s en Dichters bevonden en men eenigen aanleg in mij tot de Poëzij meende te bespeuren waaren de Heeren Bilderdijk en Simon FokkeGa naar voetnoot28 nevens eenige andere zoo vriendelijk mij, daarin, op mijn verzoek, eenig onderrricht te geeven en dus ontwikkelde zich ongevoeligGa naar voetnoot29 mijne Genie voor de Letterkunde, en ik zoude misschien daarin, zoo wel als in andere Wetenschappen, tot eene aanzienelijke hoogte hebben kunnen opklimmen, zoo niet een onverwacht en onvoorzien toeval, dat eene wending aan de Stand en het Fortuin mijns Vaders gaf, mij op eenmaal van alle mijne Onderwijzers en Leermeesters had beroofd, in een tijd dat ik hunne Onderrichting in het geheel nog niet konde missen, en mij in eene eenzaamheid en lusteloosheid dompelde, die veele vertraging aan het voortzetten mijner Studiën gaf. Zie hier in weinig woorden de reden daarvan: In zijne Kwaliteit als Directeur Generaal over stads Werken en Gebouwen, was mijn Vader verplicht elke drie Maanden verslag te doen van zijne verrichtingen en den staat der Stedelijke eigendommen aan Heeren Burgemeesteren, en de Plannen en bestekken, nevens de Begrootingen van Kosten overteleggen, zoo van het geen reeds tot stand gebragt was als van het geen nog verricht, gebouwd, afgebrooken, of verbeterd moest worden. Meermaalen hadt hij, bij het doen dier Raporten, om welke reeden weet ik niet, verschil gehad met twee der Burgemeesteren namelijk met de Heeren V.T. en H.Ga naar voetnoot30, en op zekeren morgen, dat hij reeds vroeger dan naar gewoonte uitgereden was, om op het Stadhuis in Burgemeesters Kamer dit Raport, der verloopene drie Maanden te doen, kwam hij des middags ten twee uuren met zijn Rijtuig thuis, ging dadelijk naar zijne Studeerkamer, riep mijne Moeder en ons boven bij zich; en mijne Moeder met aandoening aan zijn hart drukkende, en ons zijne negen Kinderen met deernis aanziende zeide hij: ‘Schrik niet; ik ben verplicht geweest om, wilde ik mij niet door Dom-ooren laaten Regeeren, voor mijnen Post als Directeur Generaal te bedanken, ik heb denzelven in den Schoot van | |
[pagina 52]
| |
Burgemeesteren nedergelegd, men zal misschien wel hier of daar Iemand aantreffen, die beledigingen voor Complimenten aanneemt, mij staat er den Kop niet naar, ik doe mijn plicht, ik versta mijn Metier en daarmede Basta! Maak u gereed, vervolgde hij, om met de Kinderen en met mij naar Nijkerk op de VeluweGa naar voetnoot31, te vertrekken, wij moeten onzen staat verminderen, en tot gelukkiger dagen, de teering naar de neering zetten.’ Dit gezegt hebbende omhelsde hij nogmaals mijne Moeder en zijne Kinderen, nam Hoed en Rotting en ging ter deure uit, en binnen Veertien dagen na dit voorval, alle zijne huisselijke en andere zaaken ten Amsterdam in orde gebragt hebbende, vertrokken wij met een Jacht naar bovengenoemde Plaats, alwaar wij het aangenaam en Vreedzaam Landverblijf, echter niet zonder veel tegenzin, vooral van mij, betrokken. Om dat ik in het gebeurde tusschen Heeren Burgemeesteren en mijn Vader niet genoeg ben toegeligt, en nimmer de waare rede van deze plotzelinge verlaating van eenen zoo voordeeligen als eervollen Post heb kunnen te weeten koomen, en ik mij niet mag laaten wegsleepen, door destijds verspreide Populaire geruchtenGa naar voetnoot32, welke veeltijds met een Kwaadaartig voorneemen uitgestrooit worden, zoo zal ik mij, in deze van alle aanmerkingen onthouden, en, om de eer mijns Vaders te handhaven, mij niet verlangen om, na 's Mans dood, die van andere in dit geval gemengde Persoonen, zoo van hoogere als lagere rang, op eene ongegronde wijze te bezwalken of aanteranden; het zij mij alleen vergunt hierbij te voegen, dat den eerstkoomende Winter, na wij Amsterdam verlaaten, had[d]en, mijn Vader eene Uitnodiging der Regeering ontving, die hem door den Heer Francois Bentinck Boekhouder van Burgemeesteren, in diens naams werdt toegezonden, waarin hem in Substantie geschreeven werdt ‘dat, in geval hij (mijn Vader namelijk) zich wilde verbinden om bij Watersnood of hooge Vloeden de Stad ten dienste te staan hem uit Stads Kas, zijn Leven gedurende, of wel zoo lang hij zich in de Nederlanden met 'er Woon bevondt een Jaarelijks Pensioen van Vierentwintig honderd Guldens zoude worden betaald.’ Belast met een Talrijk Huisgezin nam mijn Vader dit voorstel aan, en heeft daarvan ook, tot zijn vertrek naar Rusland (zie het voorig Fragment) gejouïsseertGa naar voetnoot33. Geduurende ons verblijf te Nijkerk overleed mijne Lieve brave Moeder aan de gevolgen der Waterzucht, en werd aldaar in ons Familje-Graf, gevolgd van haare Man en Kinderen, begravenGa naar voetnoot34. Deze nieuwe Slag dompelde mijn | |
[pagina 53]
| |
Vader, die zijne Vrouw met oprechte Tederheid lief hadt, en ons allen in de bittersten droefheid, eene droefheid die op zijn hart eene zoo gevoeligen indruk maakten dat hij, Vijf Maanden lang, aan eene volkoomene afwijking van alle verstandelijke vermoogens Laboreerde, waarvan hij echter, door Gods goedheid, na verloop van dien tijd, genas; behoudende echter op den duur eene Sombre Melancolie, die hem anders niet eigen was en daarom verstrekte het ons en zijne Vrienden tot een waar genoegen, toen hij besloot zijne eenzaamheid te verlaaten, immers des Winters, en zich te Amersfoort nedertezetten, om de Constructie van eene Waterleiding en Volmolen, welke door Sluizen moetende werken, ten dienste der aldaar opgerichte Lakenfabriek aan de Koppelpoort dier Stad op zich te neemen. Deze Lakenfabriek (dat ik dit in het voor bij gaan zeggen) stond onder Protectie der Staten van Utrecht, en wel voornamelijk onder het opzicht van den Heer Baron Taats van Amerongen, Lid der Ridderschap en Hoofdofficier der Stad, welke daaraan de Eersten Steen heeft gelegd; de Hoofdfabrikanten waaren, de Gebroeders Abraham Jan en Dirk BauneGa naar voetnoot35. |
|