Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermdFragment 4Staande ons verblijf te Amersfoort kwam al daar in Guarnisoen het 1e Bataillon van het Regiment Infanterij van den Lieutenant Generaal LeusdenGa naar voetnoot36. Mijn Vader zeer bekend met deszelfs Kolonel, den Heer PainGa naar voetnoot37 zijnde, vond goed om mij, echter met mijne toestemming, als Kadet bij hetzelve te doen plaatzen; aangezien ik nog niet oud noch bekwaam genoeg was, om mij bij het Corps Ingenieurs te doen ontvangen, en daar destijds de Regimenten gewoonelijk twee à drie Jaaren in het zelfde Guarnisoen bleven, en ik dus terwijl ik de Infanterie dienst leerde, tevens onder zijn opzicht mij in de Genie en Hydraulie konde blijven oeffenen. Na bijkans twee Jaaren aldaar als Kadet mijn dienst gedaan hebbende, verkreeg ik door een Singulier toeval dat ik hier onder zal verhaalen van ZijneGa naar voetnoot38 Hoogheid Prins Willem de 5e eene Acte als Vaendrig bij hetzelfde Regiment en Bataillon, en deedt mijn | |
[pagina 54]
| |
Eed als Officier in handen der Heeren Staaten van UtrechtGa naar voetnoot39, ter wier RepartitieGa naar voetnoot40 dit Regiment stond. De Vaendrigs waaren hetzelfde wat thans 2e Lieutenants zijn. Zie daar de eerste grond, ter vestiging van mijn Fortuin gelegt, doch nimmer zou mijn Vader hebben toegestaan dat ik bij de Infanterie diende, alzoo ik tot de Geniedienst was opgeleid, doch zie hier eene Singularileit welke hem, immers voor dat oogenblik, geene vrije keuze overig liet. Zijne Doorluchtige Hoogheid zich met zijne Familje op het Kasteel te Zoestdijk bevindende, werdt de Grenadier Compagnie van ons Bataillon derwaards, om den dienst te doen, gedetacheert: Bij de Grenadiers geplaatst zijnde moest ik mede marcheeren, en aldaar op eenen Voormiddag, van Elf tot Een Uur, voor het Bordes van het Kasteel op Schildwacht staande, kwam de Jonge Prinses Louise van Orange (naderhand Hertogin van Brunswijk Lunenburg)Ga naar voetnoot41 nog een kind zijnde, gevolgd van haare Gouvernante de Freule van DankelmanGa naar voetnoot42, van het Bordes, en op de laatste trap struikelende viel zij en begon te weenen; de Freule eene zeer gezette Vrouw en nog boven op het Bordes zijnde, kon zoo schielijk niet ter hulp der Jonge Vorstin toeschieten, derhalven zette ik mijn geweer tegen den Trap neder, ligte het Prinsesje op, en medelijden met haar geween hebbende, gaf ik haar een zoen. De Prins, die zich gewis aan het Vengster toen ik dit deedt moet bevonden hebben, liet eenige minuten laater de Grenadier Kapitein AbbemaGa naar voetnoot43 bij zich koomen gelaste hem, mij af te laaten lossen en in ar[r]est te zetten. Nimmer eenige Cor[r]ectie ondergaan hebbende, trof mij dit sterk, te meer daar mij geene reden voor mijn Ar[r]est werdt gegeven. Vijf dagen naderhand werden wij door de tweede Grenadier Compagnie van ons Regiment afgelost, en ik marcheerde als Ar[r]estant naar Amersfoort terug; doch twee à drie dagen naderhand, bij zijn Retour van Zoestdijk naar 's Gravenhage passeerde zijne Doorluchtige Hoogheid Amersfoort, en gebood aan den Kolonel van het Bataillon mijn ar[r]est te ontslaan en bij Z.H. te brengen; de Kapitein en Adjudant LorbachGa naar voetnoot44, geleide mij bij den Vorst, en na mij op eene minzaame wijze gezegt te hebben, dat ik in het vervolg niet zoo schielijk met het geeven van een Zoen moest zijn, overreikte Z.H. aan den Adjudant een toegelakt Papier, | |
[pagina 55]
| |
met aanzegging dit aan den Kolonel te geeven, als bevattende de Straf mij door Zijne Hoogheid opgeleid, om het kwaad dat ik de Jonge Prinses Louise zijne Dochter, op Schildwacht staande, gedaan hadt. De Vorst vertrok, en ik, den inhoud van dit Papier niet wetende, volgde schoorvoetende den Adjudant bij den Kolonel; maar verbeeld u mijne verwondering en Vreugde, toen de Overste, na het Papier ingezien te hebben, mij de hand toereikte, en mij, bij het overhandigen mijner Acte, mij Feliciteerde met mijne aanstelling tot Officier bij het Regiment! Moediger gewis is geene Veldheer, ná het winnen van eenen beslissenden Veldslag, dan ik was met deeze mijne eerste Promotie, die nog vergroot werdt toen den Heer Pain, bevorens ik hem verliet mij een fraaije zilveren Degen, met het Veldteken of Dragon van eenen Officier schonk; maar daarbij eene even Vaderlijke als aan een braaf Militair voegende vermaaning, tot het wel betrachten van mijnen plicht gaf. Mijne Vader die van dit alles niets te weten was gekomen, en niets anders wist of ik was nog in Ar[r]est op de Hoofdwacht, stond niet weinig verwondert toen ik, thuis koomende, met dien Degen op zijde hem goede dag zeide. Hij bezag mij stilzwijgende, van het hoofd tot de voeten, en eindelijk zijn Voorhoofd fronselende, en een donker gezicht aannemende, vroeg hij mij, op eenen geemelijken toon: wie mij vrijheid gegeeven hadt tot het dragen van dien degen met dat Veldteken? Ik nam mijn acte van aanstelling uit mijne Brieventasch, en hem dezelve overreikende zeide ik: Zijn Hoogheid heeft de goedheid gehadt mij daartoe door dit Papier vrijheid te geeven, en mijn Kolonel schonk mij deeze degen met het Veldteken. Na het Papier gelezen te hebben, drukte hij mij met Vaderlijke tederheid en aandoening aan zijn hart, zeggende: ‘draag de unieform met eer, dien Uw Vaderland getrouw, en betoon daardoor uwe dankbaarheid aan den grootmoedigen Vorst, die U deeze acte schonk: Als gij uwen Eed gedaan hebt en behoorelijk gekleed zijt, zullen wij zaamen na den Haag gaan om Zijne Hoogheid te bedanken. Uwe Kolonel zal u gewis op mijn verzoek wel een paar dagen verlof ten dien einde verleenen.’ Wij deeden zoo; ik vertrok des anderen daags naar Utrecht, legde den Eed op de Staaten Kamer af, en in mijn Guarnisoen terug koomende, vertrok ik met mijn Vader naar 's Hage, en op de gewoone Audientie betuigden wij Z.H. onze erkentenis voor mijne aanstelling, waarop Hoogstdenzelven met zijne gewoone minzaamheid antwoorde. Weinig maanden na mijne aanstelling, werdt ik verplaatst naar het Tweede Betaillon van ons Regiment, dat te Utrecht in Guarnisoen lag, alzoo daarbij twee á drie Officieren ontbraken; ik verliet dus voor het eerst, en waarelijk niet zonder getroffen te zijn, het Vaderlijk huis, en te Utrecht koomende nam ik mij eene Kamer in het Logement genaamd de Domstoorn op de Ganzenmarkt. Daar de leiddraat van mijn Verhaal, wilde ik eenigzints duidelijk zijn, mij | |
[pagina 56]
| |
niet heeft toegelaeten, om in eenige bijzondere voorvallen van mijne Jongelingsjaren te kunnen treden, kan men wel gedacht hebben, dat ik geen ander gevoel koesterde dan voor de studie en den Militairen Stand, zonder mij te bemoeien met..... hoe zal ik het noemen?.... EspiegelerienGa naar voetnoot45 of afwijking der Jeugd; en ik dus onvatbaar was, voor tedere aandoeningen. Geduld Lezers! Een Militair zonder verlieft te zijn, is een onzin in de Schepping, in het vervolg zal U blijken dat ik - echter altijd met behoud van gevoel van eigenwaarde - misschien meer dan te veel offers op het Altaar der Liefde bragt. Ik zal er een paar van opschrijven, waarvan de gevolgen der tweede, eenen zeer merkbaren invloed, op de Lotgevallen van mijn volgend Leven hebben gehadt en waaruit tevens zal blijken, hoe wein[i]g den Mensch bepaaldelijk kan oordeelen, over het al of niet gelukken zijner bedoelingen, want veeltijds (en mij leerde dit de ondervinding,) als wij denken onze wenschen en onze oogmerken, zelf de billijkste, bereik te hebben, voeren onvoorziene toevallen ons verre van het doel en doen dezelven, door onophefbare hindernissen, geheel in rook verdwijnen. |
|