Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Jacob Eduard de Witte
| |
[pagina 42]
| |
Handschrift van J.E. de Witte, Begin van zijn Inleiding. ARA 's-Gravenhage Aanw. Eerste Afd. 1879 A XII, p. 3.
| |
[pagina 43]
| |
InleidingMen verwondere zich niet over de Titel die ik aan de volgende Brochures geef; ik kan, om zeer veel reden, geene volledige Beschrijving van mijn Leven, immers voor als nog, leveren; maar ben verplicht mij bij Fragmenten uit hetzelve te bepaalen; en wel voornamelijk om dat ik, eene volledige Beschrijving willende publiek maaken, ik daarin daadzaaken zoude moeten brengen, en de naamen van Persoonen noemen, die, of voorweetend of bij toeval, veel hebben bijgedragen, om mijnen Leefweg met doornen te bestrooien en veele bloedige traanen aan mijne oogen te ontwringen, of liever van mijn hart afteknarpen; doch voor wier achtingwaardige Familjen ik te veel eerbied gevoele, dan dat ik de Nagedachtenis hunner Bloedverwanten aan de verontwaardiging der Nakoomelingschap, door hen te ontmaskeren, zoude blootstellen; en ik vertrouw dat ik hierin den bijval van ieder weldenkend mensch zal erlangen. Had ik alléén met mij zelve te raadpleegen, gewis zoude ik nimmer een woord over mijne Lotgevallen aan de publieke naleezing hebben overgegeven: ik zoude, voor zoo verre zij waereldkundig zijn, mijne verdediging aan eene Rechtvaardige en onzijdige Postèriteit hebben overgelaaten, en mijne wraak (men vergunne mij die uitdrukking) aan die eigene Vergeldende Voorzienigheid, die mij zoo merkbaar, zoo beslissend duidelijk, in alle mijne Rampen ondersteund [heeft], mij den moed en kracht geevende om dezelve, ook toen het Zwaard boven mijn hoofd blikkerde, met gelatenheid te dragen, hebben toevertrouwd; doch Vader van een Talrijk Huisgezin, en aan het Hoofd eener Oude Patrische Nederlandsche Familje staande, zijn het de eer mijner Kinderen, mijner Kindskinderen en mijner aanzienlijke Bloedverwanten, die mij den plicht opleggen, om deze bladeren te moeten schrijven en algemeen te maaken. En deeze reden, even waar als voor mij gewichtig, meene ik dat als voldoende zal worden beschouwd? Ik kan niet denken dat men het Spreekwoord: Qui S'excuse S'accuse bij het leezen dezer Fragmenten op mij toepasselijk zal kunnen maaken, noch mij verdenken van eene Schrijflust die mij tot tijdverdrijf verstrekte of de beöoging van eenig PecuneelGa naar voetnoot2 voordeel ten doel hadt, want in de voorstaande | |
[pagina 44]
| |
regels gaf ik reden voor de uitgave dezer Boekstukken, en daar ik reeds meer dan een Dertigtal BoekdeelenGa naar voetnoot3, over onderscheidene Letterkundige Onderwerpen, in het licht gaf, en reeds veele jaaren voor het groter gedeelte de Pen als Schrijver en Dichter heb nedergelegt, zoude mij, op mijnen hoogen Ouderdom, zonder gewichtige reden daartoe te hebben, het verlangen niet bekruipen, om mij aan de Vitterijen der Boekbeöordeelaars en de Critici der waanwijsheid te wagen. Tot het zamenstellen dezer Bladeren heb ik niet vele Bouwstoffen nodig; ik behoef de daarin vervatte Onderwerpen niet in eenig ChimèreGa naar voetnoot4 optedelven, ik heb enkel hiertoe mijn geheugen, mijne eigene ondervinding, en de eenvoudige onöpgesmukte waarheid te raadpleegen, en ik verzeker dat ik deze Gitzen op den weg, die ik mij voorstel te doorwandelen, getrouw zal volgen. Dikwerf, als mij eenig geval gebeurde, dat niet dagelijks in den Algemeene Kring der menschelijke Lotgevallen voorvalt, bevong mij de lust om 'er het Romantike van natespeuren; en dan vondt ik meestal het gezegde van zeker Opmerkzaam Menschenkenner: Er zijn geene Romans, alles kan gebeuren, aan mij zelve bevestigd, en daaröm schrijf ik aan het hoofd dezes: Roman van mijn Leven. Verder heb ik niets aantemerken: ik schrijf dit Boek zonder wraakzucht of bijzondere Vete tegen iemand te koesteren, noch met het voornemen om iemand, ook niet mijne grootste Vijanden, te hoonen. Aan den Avond van mijn Leven, reeds waggelende naar het Graf, en na zoo lang geduldig geleden en gezweegen te hebben, kan men dit niet in mij veronderstellen; ten waare men elke verdediging van onschuld, laster en elke openbaring van ondergaan onrecht, eenen hoon of aanranding van eens anders goeden naam wilde noemen, en dit toch, vertrouw ik, dat nimmer in het karakter van eenigen Vriend van waarheid en orde kan vallen. |