Fragmenten uit de roman van mijn leeven
(1993)–Jacob Eduard de Witte– Auteursrechtelijk beschermd1763-1782: Kinder- en jeugdjarenJacob Eduard de Witte werd met zijn tweelingbroer Johannes Gerardus (Jan Gerrit) op 2 april 1763 gedoopt in 's-Hertogenbosch.Ga naar voetnoot7 De ouders, Jacob Eduard de Witte (1738-1809) en Anna Joanna Eeneschs (gedoopt 1740), lieten de tweeling rooms-katholiek dopen, hoewel zij zelf gereformeerd waren. Jacob Eduard zelf zou later ook gereformeerd door het leven gaan.Ga naar voetnoot8 De familie De Witte was er een van hoge militairen. Grootvader Jacob Eduard (1708-1790) was generaal en tot op hoge leeftijd commandant van het fort Crevecoeur bij Den Bosch. Vader Jacob Eduard werkte als generaal voor de Generaliteit en later in dezelfde rang voor de Russen. De familie heette De Witte, maar vanaf het moment dat grootvader De Witte in het bezit kwam van een verzameling genealogische aantekeningen, vatte in de familie de mening post dat men afstamde van het geslacht De Witte van Haemstede, en dus van Floris V. Grootvader De Witte beriep zich daarop in 1782 en opnieuw in 1789.Ga naar voetnoot9 Jacob Eduard jr noemde zich vanaf 1797 met regelmaat voluit De Witte van Haemstede, maar ook wel weer kortweg De Witte. Toen zijn overlijden in 1853 in Den Haag werd aangegeven heette hij weer, net als bij zijn doop, Jacob Eduard de Witte.Ga naar voetnoot10 Pas aan het einde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Portret van J.E. de Witte Sr. (1738-1809), foto collectie Iconografisch Bureau van aquarel, vroeger in de collectie Van Hövell-Engelen van Pijlsweert te Groesbeek. Kunstenaar onbekend.
de 19e eeuw bracht een onderzoek van M.G. Wildeman uitkomst in deze naamsverwarring: het beroep op de afstamming van het beroemde geslacht miste grond.Ga naar voetnoot11 Maar Jacob Eduard zal ongetwijfeld zijn opgevoed in de geest van behorend tot een bekend vaderlands geslacht. Jacob Eduard was negen jaar toen hij met zijn ouders naar Amsterdam verhuisde. Zijn vader had zijn militaire loopbaan ingeruild voor een burgerlijke betrekking, die van directeur over stadswerken en -gebouwen in Am- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sterdam.Ga naar voetnoot12 Met een inkomen van ƒ4.500,- per jaar plus ƒ600,- voor paard en rijtuig was vader De Witte een ambtenaar van aanzien. In 1777 kwam er een einde aan deze carrière. Vader De Witte werd beschuldigd van malversatie, onder andere het aannemen van steekpenningen, en werd ontslagen.Ga naar voetnoot13 De familie vertrok daarop eerloos uit Amsterdam. Later, in 1784, vertrok de ex-directeur vanuit Amersfoort naar Rusland om daar als generaal bij de genie zijn militaire loopbaan weer op te nemen.Ga naar voetnoot14 De Witte jr zal in Amsterdam goed onderwijs hebben genoten. De positie van zijn vader bracht dat met zich mee. Ongetwijfeld waren er in de familiekring ook kennissen van aanzien. Daarop wijst nog de bijdrage van Jacob Eduard jr in het liber amicorum van de componist en dirigent Bartholomeus Ruloffs, geschreven in 1794.Ga naar voetnoot15 Het is mogelijk dat Ruloffs muzieklessen aan de kinderen van de stadsarchitect gaf. Voor zijn vader echter naar Rusland vertrok, was Jacob Eduard zelf al een loopbaan als militair begonnen. Met een grootvader en vader, die beiden generaal waren, lag het in de lijn van de verwachtingen dat ook Jacob Eduard jr. militair werd en het was waarschijnlijk niet moeilijk om een plaats voor hem te vinden, invloedrijk als zijn familie was. Hij werd op 10 augustus 1780, 17 jaar oud, als officier in Amersfoort (de woonplaats van de familie) beëdigd, met de rang van vaandrig. Toen de oorlogshandelingen van 1782 (vierde zeeoorlog met Engeland) begonnen, ging hij met zijn eenheid mee naar Schouwen, in verband met de noodzaak tot versterkingen aldaar.Ga naar voetnoot16 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1782-1784: Gevangen en veroordeeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||
AanloopIn schrille tegenstelling tot de Amsterdamse jaren, die jaren van overvloed moeten zijn geweest, was zijn eerste tijd als vaandrig met een cadetstractement dat maar niet verhoogd werd, er een van schulden. In de zomer van 1782 schreef De Witte in Brouwershaven een vierregelig versje dat zijn situatie kernachtig weergeeft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Slegten Teid!
Quam ooit een leege beurs een droevig hooft te maaken
ik heb er reeden toe, om veelerhand zaaken
want niet alleen mijn beurs maar ton; en pijp en doos
zijn leeg, helaas wat zijn de tijden slegt en boos.Ga naar voetnoot17
Hulp van zijn familie kon hij niet verwachten, omdat deze er zelf moeilijk voorstond. De Witte riep daarom de hulp in van een kennis om een schuld van 30 ducaten in te lossen.Ga naar voetnoot18 In deze omstandigheden ontmoette hij op 5 september 1782 op een kolfterreintje bij een boerderij in Brouwershaven de Boskoopse kweker Pieter van Brakel. Tijdens het kolven herinnerde Van Brakel De Witte aan het débacle van zijn vader (het ontslag in Amsterdam van 1777) door een regel uit een liedje aan te halen: Wittje hoog hoog, Wittje laag laag.Ga naar voetnoot19 De vaandrig vatte de regel op als een belediging aan het adres van zijn vader en verontschuldigingen volgden. Na het kolven hadden ze nagepraat onder het genot van enkele flessen wijn. Van Brakel had De Witte toen uitgehoord over de batterijen die het eiland Schouwen moesten verdedigen tegen een Engelse landing. Hij stelde de vaandrig 100 ducaten in het vooruitzicht als deze wilde meewerken aan een plan dat een spoedige vrede ussen de Republiek en Engeland zou bewerken. De Witte was snel gezwicht en had toegezegd bij een toekomstige landing alarmschoten achterwege te laten.Ga naar voetnoot20 De Witte kon niet weten dat hij in een val liep die door Van Brakel enkele dagen eerder was uitgedacht. De Boskoper was op 3 september bij de raadpensionaris van Holland, P. van Bleiswijk, gekomen met een verhaal over een ontmoeting op de Rotterdamse kermis (dat zou op 28 augustus zijn geweest) met een Engelsman die Cresit heette en die hem 40 Zeeuwse rijksdaalders had gegeven in de hoop dat hij met de Engelsen zou meewerken. Door dit verhaal aan de raadpensionaris op te dissen hoopte hij aanspraak te kunnen maken op de beloning die in oorlogstijd stond op het verstrekken | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Schets van het eiland Schouwen door J.E. de Witte (1782) met aanvulling in potlood door P. van Brakel en notities van de Krijgsraad en het Hof van Holland (1782-1783). Deze schets werd door Van Brakel meegenomen van de kamer van De Witte. ARA 's-Gravenhage HvH 5526.
van waardevolle gegevens die konden leiden tot aanhouding van spionnen. Hij zou de complotterende Engelsman in Zierikzee op 5 september weer hebben ontmoet en die zou hem de naam van De Witte als waardevolle informant hebben gegeven.Ga naar voetnoot21 De Witte heeft Mr Cresit echter nooit ontmoet. Van Brakel vertrok weer uit Brouwershaven op 7 september, nadat hij het ontwerp van een kaart van het eiland Schouwen-Duivenland bij zich had gestoken, dat De Witte had gemaakt.Ga naar voetnoot22 Vanuit Rotterdam schreef Van Brakel - onder het pseudoniem PRO PATRIA - een brief aan de Witte met verzoek om de gegevens over de versterkingen nog eens zwart op wit te zetten.Ga naar voetnoot23 Daarna ging hij naar raadpensionaris Van Bleiswijk en liet De Wittes kaartje zien als bewijs tegen de vaandrig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar dagen later was hij er weer met een brief in geheimschrift, die overigens niet van De Witte kwam en waarvan de raadpensionaris een kopie aan de stadhouder stuurde.Ga naar voetnoot24 Op aandringen van de raadpensionaris noemde Van Brakel tijdens dat gesprek voor het eerst de naam van De Witte. De Witte antwoordde per ommegaande op het schrijven van Van Brakel (de Pro Patria-brief) met een brief die hij met VADERLANDER ondertekende en waarin hij zeer precies opgave deed van de versterkingen op de eilanden: 8 batterijen met het aantal kanonnen en het kaliber, plus de namen van een commanderende officier, allemaal gegevens die een militair niet aan een burger mocht verstrekken.Ga naar voetnoot25 Op 16 september schreef Van Brakel een tweede Pro Patria-brief met verzoek om een betere kaart van de eilanden.Ga naar voetnoot26 Op dezelfde dag liet hij De Wittes Vaderlanderbrief aan Van Bleiswijk zien. Het duurde na 16 september nog bijna een week voordat er iets door de autoriteiten werd ondernomen. Op 24 september riep de stadhouder kolonel Volckier Rudolph van Bentinck en luitenant-kolonel C.J. van de Graaf bij zich en gaf opdracht de zaak in Brouwershaven te gaan onderzoeken.Ga naar voetnoot27 Op 26 september legden de twee hoofdofficieren De Witte tien vragen voor waarop hij mondeling en schriftelijk moest antwoorden.Ga naar voetnoot28 De antwoorden die een kort overzicht bevatten van wat De Witte sinds 5 september was overkomen, stelden de beide hoofdofficieren niet gerust. De Witte moest mee naar Den Haag. Daar werd de vaandrig op 27 september 1782 opgesloten in de provoost. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Proces voor de KrijgsraadDaags na de arrestatie werd het onderzoek naar De Witte door de Krijgsraad geopend, eerst nog, op bevel van de Stadhouder, in het geheim en voor een beperkt gezelschap: Fiscaal J.G. van Oldenbarneveldt genaamd Tullingh, griffier L.L. van Reenen en de kolonels C. de Brauw en J.H. van Goens. Zij hoorden De Witte op 28 september en 1 oktober. Deze ontkende niets, want de Raad had met het door Van Brakel meegenomen kaartje en de gewisselde brieven de bewijzen in handen.Ga naar voetnoot29 De Wittes verslag van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Schets van het eiland Schouwen door J.E. de Witte (1782?) aangetroffen bij zijn papieren ten tijde van de arrestatie. ARA 's-Gravenhage HvH 5526.
gang van zaken in Brouwershaven week nogal af van wat de Stadhouder en de fiscaal via de Raadpensionaris van Van Brakel hadden gehoord. Daarom werd op 3 oktober ten huize van raadpensionaris van Bleiswijk een bijeenkomst met Van Brakel belegd. Bij deze gelegenheid gaf Van Brakel een uitgebreide beschrijving van Master Cresit, het Engelse brein achter het landingsplan: 5 voet lang, tussen de 30 en 40 jaar oud, vief van uiterlijk, goed Hollands en Engels sprekend, gekleed in een gele rok met smal goud randje en een hoed met vierkante gesp en lint, met een badine (een stokje) in de hand en twee horloges in de zak.Ga naar voetnoot30 De Stadhouder oordeelde, na door de fiscaal te zijn ingelicht, dat het proces tegen De Witte kon beginnen.Ga naar voetnoot31 Op 4 oktober kreeg De Witte een helbardier in zijn ‘kamer’ en werd de provoost extra bewaakt. Op 5 oktober werd hij voor het eerst voor de volledige Krijgsraad geleid, die de gegevens probeerde na te trekken die Van Brakel twee dagen eerder had verstrekt.Ga naar voetnoot32 Van Brakel belegde op 7 oktober | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in Rotterdam een bijeenkomst waarvan een verslag als pamflet verscheen: Verhaal te Rotterdam, In een daar toe belegd gezelschap, sommierlijk gedaan op den 7 October 1782 door Brakel. Volgens dit verhaal zou Ingenieur Crezy [sic] bij een van de ontmoetingen van De Witte gezegd hebben: ‘ik zie aan zijne ogen, dat hij wenste rijk te zijn [...] Ik heb Lavater door en doorleezen, en heb de Physionomiekunde op mijn duim’.Ga naar voetnoot33 Vermoedelijk probeerde Van Brakel door zijn verhaal rond te bazuinen de publieke opinie te bespelen. Immers, in oorlogstijd zouden verhalen over spionnage en vijandelijke landingen snel gehoor krijgen. Daarmee werd dan meteen ook de publieke opinie tegen De Witte bespeeld. Op dezelfde dag, 7 oktober 1782 werd het onderzoek naar De Witte als afgedaan beschouwd. De fiscaal adviseerde de Raad: ‘dat de vaandrig de Witte zal worden verklaart eerloos en infaam en voorts gecondemneert te worden, om zijn degen voor de voeten te zien breeken en om daarna met den zwaarde te worden gestraft dat er de dood na volgt’.Ga naar voetnoot34 De fiscaal zag wel een paar verzachtende omstandigheden: de leeftijd van De Witte, zijn benarde financiën, het feit dat hij geen direct contact met de vijand had gehad (geen verraad ‘in den hoogsten trap’) en tenslotte de omstandigheid dat hij tot zijn daad was aangezet onder belofte van geld te zullen ontvangen. De raad besloot daarop eenstemmig tot de doodstraf door ophanging; De Wittes degen zou in stukken worden gebroken en hem voor de voeten worden geworpen en na de executie zou zijn lichaam aan een buitengalg worden opgehangen als afschrikwekkend voorbeeld.Ga naar voetnoot35 De Stadhouder liet direct daarna de bewaking in en bij de provoost verscherpen.Ga naar voetnoot36 Op 9 oktober vroeg de raad zich nog af of het aan den volke vertonen van het lijk voor een officier niet een te zware straf was, maar - zeggen de notulen: ‘het hangen aan de buitengalg zal blijven en [...] de Sententie [is] finaal gearresteerd’.Ga naar voetnoot37 Uit het feit dat de raad zich met de overweging aangaande de eer van De Witte, die volkomen verloren zou zijn als zijn lijk aan de galg hing, bezig hield, terwijl de sententie zo goed als vast stond, blijkt wel hoe belangrijk de eer en het eergevoel in die tijd waren. De sententie werd ter goedkeuring aan de Stadhouder voorgelegd. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
was immers de hoogste militair in de Republiek en dus nam het hoogste militaire rechtscollege geen belangrijke stap buiten hem om. Men regelde de details van de terechtstelling en De Witte kreeg te horen dat zijn zaak er slecht voorstond. Men was bang dat hij ‘zich eenig zins te kort zou kunnen doen met een hals of neusdoek’ en dus werden er permanent twee helbardiers in zijn kamer geplaatst en werden de gordijnen van zijn bedstede weggehaald.Ga naar voetnoot38 Alles wees erop dat de dagen van de vaandrig geteld waren. Pas toen de Stadhouder de stukken naar het Hof van Holland stuurde (13 oktober 1782) om onderzoek naar medeplichtigen mogelijk te maken (de executie zou zo lang worden opgehouden), werd er iets tegen Van Brakel ondernomen. Dat was natuurlijk niet de taak van de Krijgsraad geweest, aangezien Van Brakel geen militair was. De procureur-generaal van het Hof had niet lang nodig om de ernst van de zaak in te zien. Hij liet Van Brakel op 15 oktober in Boskoop arresteren en opsluiten in de civiele gevangenis van het Hof (de kastelenij).Ga naar voetnoot39 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de Krijgsraad naar het HofDe Witte, die in afwachting van de uitspraak en de uitvoering van het vonnis, bange dagen doorbracht in de provoost, kreeg ‘hulp’ uit een hoek die hij allerminst kon verwachten. Op 16 oktober, nog geen week nadat griffier Van Reenen hem de ernst van de zaak onder ogen had gebracht en maar een paar dagen na de eerste bezoeken van de ziekentrooster De Bruin, dienden de gedeputeerden van Amsterdam bij de Staten van Holland een resolutie in, waarin het door de Krijgsraad gevoerde proces ‘nul, en onbestaanbaar’ werd genoemd en de Krijgsraad zelf ‘notoirlyk incompetent’.Ga naar voetnoot40 De Engelsen zouden de landing op Goeree hebben willen doen en daarom was ‘de Hoogheid en de Souverainiteit van deese Provincie [= Holland]... ten sterkste geattacqueert worden’. Het was een zaak voor het gerechtshof van de provincie Holland, het Hof van Holland, aldus Amsterdam, en dus moest De Witte worden overgedragen.Ga naar voetnoot41 De Stadhouder, daags daarna van het voorstel van Amsterdam op de hoogte gesteld, verweerde zich sterk: het ging om een militair delict, in Zee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
land gepleegd, door een geboren Brabander die als militair ter repartitie van Utrecht stond (betaald werd door Utrecht). Genoeg argumenten voor berechting door een Generaliteitsrechtbank als de Hoge Krijgsraad.Ga naar voetnoot42 Er kon dus van overdracht geen sprake zijn. Wel wees de Stadhouder er fijntjes op dat hij de stukken in de zaak De Witte al aan het Hof van Holland had gestuurd voor eventuele berechting van medeplichtigen. De discussie over de competentie in de zaak De Witte, die de resterende maanden van 1782 in beslag zou nemen, kende naast de Stadhouder en de Hollandse Staten (met Amsterdam als drijvende kracht) nog een derde belanghebbende partij: de Zeeuwse Staten. Aangezien het ‘misdrijf’ in Zeeland was gepleegd, tegen Schouwen was gericht en de verdachte binnen de provinciegrenzen was gearresteerd, waren de Zeeuwse Staten van mening dat het Hof van Zeeland competent was in deze zaak. En Zierikzee beklaagde zich over het ‘sijngulieren gevangenneemen van dien persoon [De W.] op hun territoir buijten hunnen voorkennisse.’Ga naar voetnoot43 Het meningsverschil over de competentie in de zaak tegen De Witte had echter een bredere achtergrond. De zaak vormde een aanleiding om de algemene discussie over de militaire jurisdictie in de Republiek, die in 1772 tussen de Staten van Holland en de Stadhouder was gevoerd, maar sindsdien zonder gevolg was gebleven, te hernemen ‘om de desordres [...] eens te doen ophouden’, aldus Amsterdam.Ga naar voetnoot44 De Stadhouder verweerde zich in een brief aan de Staten van Holland waarin hij onder verwijzing naar zijn hoge ambten zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van Holland, de zes andere provincies én de Unie naar voren bracht.Ga naar voetnoot45 De discussie werd echter niet alleen schriftelijk en binnen de hoge colleges gevoerd. De kranten bleven ook niet stil en er verschenen over De Witte en de militaire jurisdictie verschillende pamfletten. De impasse waarin de zaak terechtkwam - en waardoor De Witte lange tijd in de grootste onzekerheid verkeerde omtrent zijn lot - kwam op 2 december 1782 dichter bij een oplossing door de beslissing van de Zeeuwse Staten om af te zien van de berechting van De Witte en deze ‘bij delegatie’ over te laten aan het Hof van Holland. Dit mocht echter geen consequenties hebben voor de voorrechten van Zeeland. Dezelfde dag nog vroegen de Zeeuwse | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Staten aan de Stadhouder om De Witte over te dragen aan het Hof van Holland.Ga naar voetnoot46 De Stadhouder deed de volgende stap. In de vergadering van de Staten-Generaal van 24 december 1782 stelde hij voor De Witte over te dragen aan het Hof van Holland, maar deze overgave en de erop volgende berechting mochten geen gevolgen hebben voor de militaire jurisdictie. De Stadhouder sloot zich hiermee aan bij het Zeeuwse voorstel; ook bij hem was van berechting bij delegatie sprake. Daarmee wilde hij nogmaals aangeven dat zijns inziens De Witte door de juiste instantie was berecht. De Staten-Generaal namen het voorstel aan en machtigden de Stadhouder tot de overgave, maar de gedeputeerden van Holland en West-Friesland protesteerden heftig. De resolutie was beledigend voor hun provincie en haar werd onrecht aangedaan. Zij vochten de rechtmatigheid van meerderheid van stemmen aan en achtten de Staten-Generaal niet competent tot het nemen van zo'n beslissing. Voor Holland was de zaak te onverkwikkelijker aangezien er een resolutie in de Staten van die provincie klaarlag over dezelfde zaak.Ga naar voetnoot47 De Hollandse Staten achtten zich niet gebonden aan de resolutie van de Staten-Generaal en namen op 27 december 1782 een eigen resolutie aan die grotendeels overeenkwam met het Amsterdamse voorstel. De procedures voor de Krijgsraad werden van de hand gewezen en de berechting van De Witte werd rechtstreeks opgedragen aan het Hof van Holland. Van ‘delegatie’ kon geen sprake zijn.Ga naar voetnoot48 Het heeft er alle schijn van dat de Stadhouder, wetende dat Holland in die zin zou gaan beslissen, de provincie probeerde te snel af te zijn, in de hoop daarmee de gevolgen voor de militaire jurisdictie te beperken. Dat mislukte echter. In 1783 werd de Hoge Militaire Krijgsraad door de Staten-Generaal afgeschaft.Ga naar voetnoot49 De Krijgsraad wikkelde de zaak heel snel af. Op de avond van 26 december 1782 werd De Witte overgebracht van de provoost naar de Gevangenpoort, geboeid aan een helbardier, en onder bewaking van een officier, 24 manschappen, een korporaal en acht ruiters. En tenslotte - niet zonder bete- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kenis - in een gewone jas, zonder enig teken van militaire uitrusting. Met het laatste had de krijgsraad nog een zet willen doen: niet de vaandrig maar de burger De Witte werd overgedragen.Ga naar voetnoot50 Later zou blijken dat de Witte door het oog van de naald was gekropen: voordat de krijgsraad de doodstraf had kunnen uitspreken, was hij in de minder bedreigende handen van het Hof van Holland terecht gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Brakel voor het HofAl een paar dagen na het begin van het onderzoek in de zaak tegen Van Brakel en nog voor het eerste verhoor gaven de raadsleden de procureurgeneraal IJ. 't Hoen in overweging dat Van Brakel door De Witte tot verraad te verleiden, een misdaad had begaan.Ga naar voetnoot51 De verhoren van Van Brakel tussen 29 oktober en 16 november 1782 concentreerden zich grotendeels op de episodes met de Engelsman Master of Ingenieur Cresit.Ga naar voetnoot52 Tussen 5 en 18 november hoorde het Hof een kleurijk gezelschap van houders van koffiehuizen, logementen, kermistenten en wafelkramen, om over de ontmoetingen van Van Brakel met Cresit getuigenverklaringen te krijgen.Ga naar voetnoot53 Op grond van deze verhoren vond de procureur dat er reden was om Van Brakel van de civiele gevangenis van het Hof naar de criminele gevangenis over te brengen. Op 19 november ging Van Brakel naar de Gevangenpoort. Er volgden nog 17 verhoren van Van Brakel voor het Hof en pas nadat hij op 17 april 1783 in de pijnkelder was gebracht en was ‘opgehaald’ (vastgebonden en uitgerekt) en hem enkele slagen waren toegebracht, gaf hij toe dat hij de hele geschiedenis verzonnen had om geld op te strijken. Cresit had nooit bestaan en De Witte had hij toevallig in Brouwershaven aangetroffen en tot slachtoffer van zijn boosaardig plan gemaakt, dat hij enkele dagen voor die ontmoeting had bedacht en met het verhaal waarvan hij in eerste instantie naar Raadpensionaris Van Bleiswijk was gegaan.Ga naar voetnoot54 Met deze bekentenis was De Witte uiteraard zeer gediend. Vast was komen te staan dat het hele landingsplan en de verleiding van De Witte waren ingegeven door de geldzucht van Van Brakel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Witte voor het HofTerwijl het proces tegen Van Brakel voor het Hof van Holland maanden duurde, omdat hij het Hof met zijn verhaal over Cresit een rad voor ogen draaide, kon het zelfde Hof de zaak tegen de vaandrig snel afhandelen. Op de 10e januari 1783 bekende De Witte dat hij schuldig was aan landverraad.Ga naar voetnoot55 Het Hof beschikte in de papieren van de Krijgsraad natuurlijk over veel informatie. Daarbij kwam dat de Wittes aandeel in het geheimzinnige landingsplan veel duidelijker was dan het aandeel van Van Brakel, die veel vaker werd verhoord en wiens zaak pas in april 1783 als afgehandeld kon worden beschouwd. De Witte en Van Brakel, beiden in de Gevangenpoort, werden op 31 januari en 1 en 3 februari met elkaar geconfronteerd, maar hun lezing van de gang van zaken stond op verschillende punten lijnrecht tegenover elkaar.Ga naar voetnoot56 Op 5 februari, toen De Witte in de zaak tegen Van Brakel als getuige werd gehoord, gaf hij het Hof in overweging ‘dat, gelijk hem gev[angen]e uit het geene hij tot hiertoe van de zaaken uit de verhooren & confrontatien met Van Brakel heeft vernomen, is voorgekoomen, apparentelijk gefingeert is’. Hij lichtte toe dat er in de dagen dat hij Van Brakel leerde kennen in Brouwershaven een Engelse kaperkapitein verbleef met een knecht die hem wel heel erg deden denken aan Van Brakels verhaal over Cresit en diens joodse knecht.Ga naar voetnoot57 Pas twee maanden later gaf Van Brakel toe dat hij de hele zaak verzonnen had. De eis van procureur-generaal 't Hoen tegen beide gevangenen werd op 20 mei 1783 door het Hof naar de Staten van Holland gestuurd. Tegen De Witte voerde hij als voornaamste punten aan, dat hij op van Brakels verzoek gegevens over de batterijen op het eiland Schouwen had verstrekt, dat hij bij een landing zijn batterij (de Os) zou laten ‘zwijgen’, dat hij zich niet had verzet tegen het wegpakken van een kaartje door Van Brakel, dat hij de militaire gegevens per brief nog eens had opgegeven, dat hij zijn superieuren niet direct op de hoogte had gesteld, dat hij zich dus had schuldig gemaakt aan ‘verstandhouding’ met het doel vijandelijke landingsplannen te begunstigen. Een verzachtende omstandigheid was dat Van Brakel het landingsplan had gebagatelliseerd. De Witte had zelf gewezen op zijn jonge jaren, zijn benarde financiële situatie, terwijl hij nooit van plan zou zijn geweest het plan ook echt te helpen begunstigen. Niettemin was de eis streng: De Witte moest | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘met den Swaarde gestraft [worden] dat 'er de dood na volgde’.Ga naar voetnoot58 Tegen Van Brakel voerde de procureur-generaal aan, dat zijn verhaal over Cresit en het landingsplan ‘een louter figment’ was, dat door hemzelf was bedacht. Hij had de Raadpensionaris misleid en bedrogen en het leven van De Witte in gevaar gebracht. Er waren geen verzachtende omstandigheden. Van Brakel moest in het openbaar worden gegeseld en gebrandmerkt, 25 jaar in een tuchthuis worden opgesloten (en daar de kost verdienen) en zou na het uitzitten van zijn straf eeuwig worden verbannen uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht.Ga naar voetnoot59 De eis tegen De Witte was net zo zwaar als de veroordeling van de Krijgsraad en het feit dat de hele zaak gefingeerd was en aan het brein van Van Brakel was ontsproten, had daar niet veel aan veranderd. Op dat punt wees De Witte wel duidelijk in zijn gratieverzoek dat door twee juridische adviseurs was opgesteld. Het werd ingediend bij de Stadhouder die het snel doorstuurde aan de Staten van Holland, maar hij schreef erbij dat hij een kopie aan de Zeeuwse Staten gestuurd had, een duidelijke poging om Holland te herinneren aan het feit dat het proces ‘bij delegatie’ plaats had.Ga naar voetnoot60 De Staten namen het rekest niet in behandeling, omdat het niet tot hen was gericht, waarna het rekest in nagenoeg dezelfde bewoordingen opnieuw werd ingediend bij de Staten van Holland, Deze besloten eerst het Hof van Holland om advies te vragen.Ga naar voetnoot61
De adviezen van de procureur en het Hof, die op 10 oktober 1783 werden besproken, weken gedeeltelijk af. Volgens de procureur waren sommige van de aangevoerde punten van het rekest niet ter zake doende, maar er waren wel omstandigheden die strafvermindering mogelijk maakten. Hij adviseerde het Hof af te zien van de doodstraf en te kiezen voor een gevangenisstraf van ‘een seeker getal van jaaren’ en eeuwige verbanning. Het Hof was echter strenger in zijn advies aan de Staten. Het verzoek om gratie kon van de hand worden gewezen. De verzachtende omstandigheden waren niet van dien aard dat daar gratie op kon volgen. Als enig punt bracht het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hof naar voren dat de zaak buiten de schuld van De Witte veel meer tijd in beslag had genomen dan gebruikelijk was.Ga naar voetnoot62 De Witte had zich ook tot de Staten van Zeeland gewend met een gelijkluidend gratieverzoek en het overleg tussen Holland en Zeeland zou de zaak lang ophouden. Op 19 februari 1784 pas werd door een commissie van de Staten verslag uitgebracht over de adviezen van de procureur en het Hof. De overweging van het Hof over de lange looptijd van het proces werd overgenomen en strafvermindering werd mogelijk geacht. Na nieuw overleg met de Zeeuwen besloten de Hollandse Staten op 20 april 1784 De Witte de doodstraf en iedere andere straf op een schavot kwijt te schelden en het voor het overige aan het Hof over te laten. Zeeland stemde hiermee in.Ga naar voetnoot63 Ook voor Van Brakel werd een gratieverzoek ingediend en wel door zijn moeder, Jannetje van Tol, maar de procureur, het Hof en later de Staten waren eensgezind: het werd op 19 april 1784 van de hand gewezen.Ga naar voetnoot64 Op 7 mei 1784 nam het Hof van Holland een beslissing in de zaken tegen De Witte en Van Brakel, op 21 mei werd het vonnis uitgesproken. De rechtbank verklaarde De Witte ‘vervallen te zijn van zijne Militaire Charge en Inhabil om int vervolg immer den Lande te dienen. Condemneert denzelven voorts, om voor den Tijd van 6 Jaaren in een verseekerde plaats binnen de provincie te worden gedetineert.’ Verder zou na het uitzitten van zijn straf eeuwige verbanning volgen uit de provincies Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht. Op verbreking van de verbanning kwam een zware straf te staan. Tenslotte moest hij nog de kosten van de gevangenhouding betalen.Ga naar voetnoot65 Van Brakel werd veroordeeld tot een publieke geseling onder de galg met een strop om zijn hals en brandmerking, en tot een vrijheidsstraf van 25 jaar in een tuchthuis, waar hij moest werken voor de kost. Verder wachtte ook hem na afloop van zijn strafuitzitting verbanning, soortgelijk aan die van De Witte en ook hij moest de kosten van gevangenhouding betalen.Ga naar voetnoot66 De Witte kwam er, de dreigende doodstraf in aanmerking genomen, met zijn zes jaar genadig af, maar het zal desondanks een bittere pil geweest zijn. Dat was uitgekomen dat het om een valstrik ging en dat van een landing of contacten met de vijand helemaal geen sprake was geweest, had | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hem wel iets geholpen, maar hem niet behoed voor een lange gevangenisstraf. Van Brakel was in Zeeland op zoek geweest naar iemand die zijn ongeloofwaardige verhalen tegenover de Hollandse raadpensionaris geloofwaardig konden maken. In de door schulden geplaagde vaandrig had hij een gemakkelijk slachtoffer gevonden. Dat Van Brakel sluw was, blijkt wel uit het feit dat hij Van Bleiswijk enkele weken en het Hof van Holland enkele maanden om de tuin wist te leiden. Tussen De Wittes aanhouding en de veroordeling lagen twintig maanden, terwijl zowel de Krijgsraad als het Hof binnen enkele weken klaar waren met de zaak. De meeste tijd verliep met de twist over de jurisdictie (oktober-december 1782), het onderzoek naar Van Brakels verhalen (oktober 1782-april 1783) en de behandeling van het gratieverzoek (mei 1783-april 1784), vooral doordat het overleg met Zeeland tijdrovend was. Al met al zal De Witte een moeilijke tijd hebben doorgebracht. Hij was negentien jaar toen hij werd aangehouden, leefde maandenlang in de wetenschap dat hij het met de dood kon bekopen en zag zijn familie (vader, stiefmoeder, broers en zussen) naar Rusland vertrekken, terwijl hij nog in afwachting van het vonnis was. De publieke opinie, voor zover die weerspiegeld werd in pamfletten, was op De Wittes hand, al bleek dat pas duidelijk toen Van Brakels verhaal een luchtballon bleek te zijn. Al in 1782 legde een dichter onder het pseudoniem Philateles vol mededogen de volgende woorden in de mond van De Witte: Hoe werd ik niet ontroerd, toen mij die zak met Geld
Dat lokaas voor mijn Jeugd, zoo schandig werd gegeven.Ga naar voetnoot67
En de schrijver van het biografische pamflet over Van Brakel kon in 1784, nadat die zijn intrek had genomen in het tuchthuis te Gouda onder het portret van Van Brakel schrijven: Zie, in dit Beeld, een schelm, door 't gansche Land berucht;
Een snoode Valschäart, die, door Geldzucht aangedreeven,
Een Jongling bracht ten Val, Zelfs in 't gevaar van 't Leeven
't Is BRAKEL, volgens recht gestraft en thans getucht.Ga naar voetnoot68
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1784-1790: GevangenpoortToen De Wittes gevangenisstraf van zes jaar inging, was hij 21 jaar. Zijn moeder was al gestorven, zijn vader met het gezin naar Rusland vertrokken. Andere familie woonde buiten Amsterdam. Hem wachtte - na zes jaar Gevangenpoort - een eeuwige verbanning naar de buitenprovincies. De weg naar een militaire carrière was afgesloten; hij had onderwijs genoten, maar geen vak geleerd; zijn familie was niet bemiddeld.Ga naar voetnoot69 Vanaf zijn intrede in de Gevangenpoort had De Witte van doen met Willem Budding, die drossaart en cipier was, na 5 mei 1784 met cipier Jacob Zehender. Deze kreeg bij zijn aantreden een aantal strengere voorschriften opgelegd, waardoor - zeker aanvankelijk - het verschil met het gemakkelijke regiem van Budding door de gevangenen gevoeld werd.Ga naar voetnoot70 De Witte moest na zijn veroordeling zelf de verblijfskosten betalen: 18 stuivers teerkosten per dag (in 1784 nog verhoogd tot 22), 3 stuivers voor beddegeld en dan nog een bedrag voor turf, kaarsen, wijn, brandewijn of jenever. Hij richtte zich direct tot het Hof om kwijtschelding van die kosten te verkrijgen.Ga naar voetnoot71 Bezoek mocht hij ontvangen en - al was er weinig familie in de buurt - er waren wel kennissen en relaties van de familie. De cipiers hadden aan bezoekers een bijverdienste, dus waren zij in veel gevallen niet streng. Dankzij de gedrukte werken van De Witte weten wij dat hij zijn dagen (groten)deels vulde met literaire werkzaamheden. Daarin vond hij een bezigheid die met niet al te veel moeite in de gevangenis kon worden vervuld: een tafel en een stoel had hij, over papier, pennen en inkt hoefde hij slechts de cipier te raadplegen. Het al geciteerde versje ‘Slegten Teid’ van 1782 dateert al van voor zijn arrestatie, de volgende proeve van dichtkunst kennen wij uit december 1784, een bruiloftzang voor Jacobus Scheltus en Wilhelmina Zoodaar.Ga naar voetnoot72 Een tweede gelegenheidsgedicht, op het verdrinken van zijn broer Fredrik Hendrik in augustus 1785, bewijst dat het De Witte ernst was met zijn pogingen om dichter te worden.Ga naar voetnoot73 Het gedicht is interes- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sant omdat er autobiografisch materiaal in verwerkt is. De Witte blijkt bovendien vooruitgang te hebben geboekt als dichter: het gedicht op Fredrik Hendrik de Witte is meer geslaagd dan de bruiloftzang uit 1784. Het eigenlijke debuut van De Witte dateert van 1786 en is veel meer literair dan de eerder verschenen gelegenheidspoëzie. Hij noemt Cephalide zelf ook ‘het eerste werkje, dat ik van my ter Drukpersse overgeev’.Ga naar voetnoot74 De Witte liet zich voor Cephalide in alles inspireren door Julia (1783) van Rhijnvis Feith en was nu ook prozaschrijver geworden, zij het van een zeer bepaald soort: het onrealistische, sentimentele proza dat in die jaren in de smaak viel, ook nog in een populaire vorm, die van de briefroman. De besprekingen in het najaar van 1786 in de Boekzaal der Geleerde Wereld en de Vaderlandsche Letter-oefeningen zijn mede ingegeven door medelijden met de schrijver, die aanmoediging verdient en ‘zynen tyd in de gevangenis, tot nut en vermaak zyner landgenooten, [zal] besteeden’.Ga naar voetnoot75 Op dit medeleven had De Witte al gespeculeerd in zijn Voorbericht. In de jaren dat hij gevangen zat schreef De Witte veel. We tellen tussen 1785 en 1790 vierentwintig uitgaven: romans, toneelstukken, poëzie, gelegenheidsgedichten. En hij kon terecht bij boekhandelaars en uitgevers in Den Haag, Leiden en Amsterdam, waaronder bekende uitgeversadressen. In die jaren tellen wij meer dan tien verschillende uitgevers/boekhandelaren. Het lijkt onwaarschijnlijk dat hij dat literaire werk vanuit de Gevangenpoort zonder hulp van anderen geplaatst kon krijgen, al was hem het corresponderen toegestaan. Hij zal als beginnende schrijver hulp nodig gehad hebben van meer ervaren collega's, in veel praktische zaken, waaronder de contacten met uitgevers, honoraria en dergelijke. Een steun en toeverlaat werd hem in deze jaren zijn latere echtgenote, Maria van Zuylekom, die zelf dichteres was en misschien via hun gemeenschappelijke literaire belangstelling kennis met hem maakte. Toegang tot de Gevangenpoort was niet moeilijk te verkijgen. Maria van Zuylekom was geboren in 1759, dochter van Jan van Zuylekom en Agnita Ameur.Ga naar voetnoot76 Zij was de derde van vier meisjes en werd opgevoed door haar stiefmoeder.Ga naar voetnoot77 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Maria was in 1788, nog geen dertig jaar, lid van het Utrechtse Dicht-genoot-schap ‘Vlijt is de voedster der wetenschappen’ en het Haagse genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. In datzelfde jaar was een bundel Mengelingen van haar uitgekomen bij Isaac van Cleef in Den Haag, de boekverkoper/uitgever die in hetzelfde jaar verschillende titels van De Witte uitgaf.Ga naar voetnoot78 Juist 1788 was voor De Witte een belangrijk literair jaar. Hij kende Maria misschien al in 1787. Zij woonde toen bij haar ouders op de Honaart te Voorburg.Ga naar voetnoot79 In 1788 was Maria van Zuylekom al een regelmatig bezoeker van De Witte. Zij schreven samen een roman-in-brieven (Henriëtte van Grandpré) die in 1789 uitkwam. Maria deed ook kopieerwerk voor haar toekomstige echtgenoot.Ga naar voetnoot80 In 1789 schreven zij samen een brief naar het bestuur van het dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt.Ga naar voetnoot81 Toen was de relatie tussen De Witte en Maria van Zuylekom al innig. Hun eerste kind (gedoopt in mei 1790) was in 1789 al geboren, want in oktober 1790 werd al een tweede kind van hen gedoopt.Ga naar voetnoot82 Het geeft een aardig beeld van de omstandigheden waaronder De Witte en zijn geliefde in de Gevangenpoort konden leven. Zelfs uit de schaarse gegevens over Maria van Zuylekom valt al af te lezen dat zij een zelfstandige en onconventionele vrouw was. Het feit dat zij als ongehuwde vrouw, die getuige haar erkenning als dichteres een goede scholing had gehad, voor de gevangen Jacob Eduard koos en zich zo met een maatschappelijk verstotene identificeerde, wijst in die richting. In de contacten tussen het Haagse genootschap Kunstliefde en De Witte speelde Maria van Zuylekom een rol. De Witte zelf werd niet tot lid uitverkoren, wat ongetwijfeld samenhangt met zijn maatschappelijke status als ‘landverrader’. Maria werd op 13 september 1788 buitengewoon lid. Daarvoor had de Witte al een prijsvers ingezonden (1788) dat overigens niet bekroond werd.Ga naar voetnoot83 In 1789 vroeg hij de medewerking van het genootschap bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het samenstellen van een bundel De geest der Nederlandsche Dichteressen.Ga naar voetnoot84 De contacten tussen De Witte en Kunstliefde werden zeer frequent toen hij optrad als woordvoerder voor uitgeefster C. Doll-Egges te Amsterdam voor wie hij als redacteur van een almanak optrad.Ga naar voetnoot85 In het zelfde jaar wierp hij zich op als woordvoerder van twee dichteressen uit Bergen-op-Zoom, Adriana van Overstraten en Petronella Moens en correspondeerde in hun naam met het bestuur van het genootschap. Zonder dat zij het wisten werden zij tot buitengewoon lid van het genootschap uitverkoren op voorspraak van De Witte en voor deze uitverkiezing bedankte De Witte uit hun naam. Later, toen duidelijk was geworden dat De Witte zich had opgeworpen als woordvoerder voor twee dames die mondig genoeg waren en die in het verre Bergen-op-Zoom geen idee hadden van wat er in hun naam gezegd werd, gaven de dichteressen in felle bewoordingen aan het genootschap te kennen dat zij zich door De Witte en zijn vrouw bedrogen voelden. Adriana van Overstraten: zijn [= De Wittes] vergaande leugens en bedriegingen aan mijne lieve Vriendin Moens en mij gepleegt gaan alles te booven. Maar dit doet mij nog plaizier nooit dit slegte koppel [= De W. en Van Z.] gezien of gesproken te hebben.Ga naar voetnoot86 Het genootschap erkende de ‘alleszints snoode behandelingen, zo ten opzichte van het Genootschap, als haar Persoon[= Adriana van O.], van den eerlooze de Witte, [te hebben] verstaan.’ Van Zuylekom werd geroyeerd als lid.Ga naar voetnoot87 Toen ze een jaar later, niet wetend van het royement, een boek toestuurde, kreeg ze het per ommegaande terug.Ga naar voetnoot88 De Witte zelf kon niet geroyeerd worden, want hij had het niet tot lid van het genootschap gebracht. Over zijn motieven voor dit bedrog tasten wij in het duister. Het enige zichtbare voordeel voor De Witte was een hechtere band met het dichtgenootschap, waarvan hij toch nooit lid kon worden. Enige voldoening smaakte hij wel van twee gedichten die hij op prijsvragen van het genootschap had ingezonden en die weliswaar niet werden bekroond, maar toch in de bundels van het genootschap waren verschenen.Ga naar voetnoot89 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Inschrijving van ondertrouw van J.E. de Witte en Maria van Zuylekom ('s-Gravenhage 9 mei 1790) GA 's-Gravenhage RA 768 p. 197).
Het schrijven, de contacten met schrijvers en dichters, met uitgevers en bestuursleden van het dichtgenootschap, deze literaire bezigheden vulden de dagen van De Witte en de tijd in de Gevangenpoort ging er sneller door om. Hij had in de Gevangenpoort interessant gezelschap aan de politieke gevangene Jean Henri des Villates die in Cornelia Lubertina van der Weyde een vriendin kreeg met wie hij, net als Jacob Eduard en Maria, een roman-in-brieven schreef, getiteld Henry en Louize. Dat schrijven gebeurde misschien ook gezamenlijk in de gevangenis. Cornelia van der Weyde trouwde met haar compaan na zijn vrijlating in 1795, ook zij hadden toen al een kind. De geschiedenis van De Witte en zijn vrouw herhaalde zich.Ga naar voetnoot90 Met het oog op zijn vrijlating en het aanstaande huwelijk waren De Witte en Maria van Zuylekom op 9 mei 1790 in Den Haag in ondertrouw gegaan. De Witte mocht ook voor die gelegenheid de Poort niet verlaten.Ga naar voetnoot91 Pas op 21 mei 1790 was hij vrij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1790-1807: VerbannenNa zijn vrijlating ging Jacob Eduard met zijn aanstaande echtgenote en een zoon van vermoedelijk nog geen jaar oud naar Brabant waar zij in Rosmalen een oom en tante hadden: Johanna Jacoba de Witte en Johannes Esser, secretaris van Rosmalen en Nuland. Daar werd eerst op 23 mei 1790 de zoon gedoopt: Jacob Eduard (de vierde in een rij) en daags daarna het hu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Huwelijksinschrijving van J.E. de Witte en Maria van Zuylekom (Rosmalen 24 mei 1790) RA Noord-Brabant Trouwboek Rosmalen (1712-1798) Rosmalen 4.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
welijk ingezegend.Ga naar voetnoot92 De Witte ging kort daarna naar Zaltbommel waar op 10 oktober 1790 het tweede kind, Johanna Maria Agnita, werd gedoopt.Ga naar voetnoot93 In 1791 verscheen daar ook een nieuwe roman van De Witte, Martian en Jenny bij Hugo Hendrik de Meyere. In 1792 was het gezin in Oss, waarvandaan Maria de Witte contact met het Haagse Kunstliefde probeerde op te nemen. Zij bood het genootschap De Verlosser aan, dat zij met Jacob had geschreven en haar roman Ismene en Selinde, en stuurde een ‘vriendelijke groete van [haar] Echtgenoot’ mee. Maar zij kreeg de boeken teruggestuurd en werd van het royement van 1791 op de hoogte gesteld.Ga naar voetnoot94 In Oss werd ook het derde kind gedoopt: Johanna Henrietta Adriana, die de moeder zou worden van de dichter J.J.L. ten Kate.Ga naar voetnoot95 De Witte probeerde door veel te publiceren een inkomen te verwerven en respectabiliteit terug te winnen. Wij weten echter te weinig van schrijversinkomsten in die jaren om ons een beeld te kunnen vormen. In de periode 1790-1815 verschenen er 25 uitgaven: een roman, bundels proza en poëzie, gelegenheidsgedichten, pamfletten en ook verschillende toneelbewerkingen. Voor Maria de Witte waren die zelfde jaren de meest produktieve. Maar van de literatuur konden zij niet leven en dus werd naar ander werk omgezien. Van Oss ging De Witte naar Kesteren in de Betuwe, waar hij echter niet kon blijven. Hij kon de fiscaal daar niet de gevraagde papieren overleggenGa naar voetnoot96 en dus was zijn aanwezigheid binnen de gemeentegrenzen niet gewenst. Hij ging daarop naar Amsterdam, waardoor hij de verbanning verbrak, en werd daar in mei 1795 benoemd tot redacteur (‘schrijver’) van de stadscourant, alhoewel op 1 februari 1796 al weer ontslagen. Juist in deze periode 1793-1796 gaf de boekverkoopster C. Doll-Egges verschillende werken van De Witte uit. Hij was dus als journalist en literator actief. Misschien kreeg hij ook hulp van zijn tweelingbroer, Jan Gerrit, wijnhandelaar in Amsterdam en in zeer goeden doen. Jan Gerrit de Witte werd echter eind 1795 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gearresteerd wegens fraude, enkele jaren tevoren gepleegd als klerk van de Weeskamer. Hij bleek het astronomische bedrag van ƒ80.000,- aan obligaties en effecten te hebben verduisterd. Onder meer had hij daarmee Maria de Witte geholpen. Op 28 april 1796 viel voor hem het vonnis: 30 jaar rasphuis, geseling, brandmerking, verbanning.Ga naar voetnoot97 De Wittes tweelingbroer, die in de Fragmenten niet genoemd wordt, was de tweede De Witte die in Amsterdam wegens oplichting in opspraak kwam. Jacob Eduard vertrok met zijn gezin naar Den Haag om bij de Nationale Conventie clementie te vragen voor Jan Gerrit. Waar Amsterdam zich kennelijk niet zo druk om had gemaakt - hij kon er maandenlang rondlopen en zelfs betaald werk verrichten -, dat ging in Den Haag niet goed. Hij werd er op 7 mei 1796 aangehouden wegens de verbreking van zijn verbanning. Er volgde een bewogen beroep op het Hof om hem de verbreking vrij te schelden: hij was naar Amsterdam gekomen om te helpen bij de grote onderwaterzettingen, die de oprukkende Fransen moesten stuiten. Daarna had hij in Den Haag met zijn advokaat Abraham van Twist de zaak van zijn tweelingbroer besproken en vervolgens had hij twee maanden gewerkt voor majoor F. van Bouchenröden, die bezig was met een plan tot verbetering van de financiële situatie in de koloniën. De Witte vroeg opschorting van de verbanning omdat hij naar West-Indië wilde vertrekken.Ga naar voetnoot98 Het Hof was echter van De Wittes ‘Patriotische Sentimenten’ niet erg onder de indruk, evenmin als van ‘de diensten welke hij voorgeeft aan zijn vaderland gedaan te hebben, waarvan Hij met veel ostentatie eenen zeer grooten ophef maakt, en welke Wij liever niet al te nauwkeurig onderzoeken, maar voor zijne verantwoording laaten.’Ga naar voetnoot99 De Witte kwam er echter genadig af. De verbreking van de verbanning werd hem kwijtgescholden, maar de gevraagde opschorting kreeg hij niet. Op 8 juni, na precies een maand op de Gevangenpoort, was hij weer vrij.Ga naar voetnoot100 Waar de Witte heen ging, weten wij niet, ongetwijfeld zal hij Den Haag en Holland snel hebben verlaten. Hij had misschien toen al contact met Willem Leurs, werkzaam bij het Bureau van Gezondheid over de Armée en Hospitalen der Bataafsche Republiek, want via deze vriend kreeg hij een aanstelling als magazijnmeester en opzichter bij het Franse militaire hospitaal in Groningen. De aanstelling ging in op 20 april 1797 en op die dag | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
was De Witte (nu steevast De Witte van Haemstede, alsof hij daarmee de band met het verleden had afgesneden) bezig met zijn voorganger Weber de inventaris op te maken en de overdracht te regelen.Ga naar voetnoot101 De Witte kreeg er 49 gulden en 7 stuivers per maand, verder vrij wonen, licht en vuur, en iedere vier dagen vlees en brood. Maria de Witte en de kinderen volgden spoedig naar Groningen, maar nog geen drie maanden later werd De Witte gearresteerd en naar de Aapoort gebracht. Hij had malversaties met rijksgelden gepleegd.Ga naar voetnoot102 Leurs spoedde zich naar Groningen, vermoedelijk in een poging om de zaak te sussen. Op 17 augustus liet hij de Groninger fiscaal van Wartum echter weten dat De Witte niet zou worden teruggeroepen (naar Den Haag?) en dat de zaak gewoon aan de justitie zou worden overgelaten.Ga naar voetnoot103 De Witte had zonder toestemming materialen van het hospitaal verkocht en de opbrengst in eigen zak gestoken. Verder had hij schoonmaaksters, was- en naaivrouwen, en werklieden op papier meer dagen laten werken dan ze in werkelijkheid hadden gewerkt en het verschil opgestreken. Het vonnis werd op 27 april 1798 uitgesproken: De Witte werd eerloos verklaard, mocht het land nooit meer dienen en werd voor eeuwig verbannen uit het voormalig gewest Stad en Lande. Er volgde beroep van zowel de procureur als de veroordeelde, maar op 14 juli 1798 bleek het definitieve vonnis niet veel minder zwaar: alleen de eeuwige verbanning werd er een van 10 jaar.Ga naar voetnoot104 De Witte vertrok uit Groningen, waar hij een jaar had vastgezeten, met de zware last van een dubbele verbanning. Het gebied waar hij zich kon vestigen werd steeds kleiner. Van Groningen ging hij (rechtstreeks?) naar Zwolle waar hij korte tijd de kost verdiende met meetkundelessen aan officieren van de Vijfde halve Brigade. Op een rekest aan de municipaliteit om toestemming te verkrijgen om er te blijven wonen, werd afwijzend beschikt.Ga naar voetnoot105 Het was alsof hij opnieuw verbannen werd. Vermoedelijk ging Maria de Witte daarna met de kinderen naar Den Haag. Waar het vierde kind (Johannes Lodewijk) is geboren en gedoopt, weten wij niet. Het moet voor 17 november 1801 zijn, want dan noemt De | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Witte zich vader van vier kinderen.Ga naar voetnoot106 Maria de Witte kreeg van Generaal de Witte uit Rusland een jaargeld van 600 gulden.Ga naar voetnoot107 De Witte probeerde zelf via Amsterdam scheep te gaan naar Rusland, maar hij betaalde de heffing die voor het uitvaren verschuldigd was, niet en werd van boord gehaald. Vanuit Breda richtte hij een verzoek aan de Eerste Kamer van de wetgevende vergadering om de verbanning van 1784 opgeheven te krijgen. Hij wachtte echter het antwoord niet af, vertrok naar Den Haag, waar hij op 1 september gearresteerd werd, weer vanwege de verbreking van de verbanning.Ga naar voetnoot108 De procureur-generaal was snel klaar met zijn eis. De Witte diende een tweede rekest in bij de Eerste Kamer, maar de commissarissen van het Hof van Holland, gevraagd om advies, zagen geen aanleiding om clement te zijn.Ga naar voetnoot109 In arren moede diende De Witte nog een rekest in, nu bij het Hof van de voormalige gewesten Holland en Zeeland. Niets hielp. Op 24 november 1801 viel het vonnis: twee jaar opsluiting en het voortduren van de verbanning.Ga naar voetnoot110 Meteen vroeg hij toestemming om de straf in Den Haag te mogen uitzitten. Er werd echter besloten dat hij naar Alkmaar zou gaan, waar de cipier, Nicolaas de Visser, voorwaarden voor de detinering had gesteld die voor het Hof aanvaardbaar waren, want De Witte zelf kon de kosten van de detentie niet betalen.Ga naar voetnoot111 De Witte was liever in Den Haag gebleven, omdat hij redacteur was geworden van Den Politieken Blixem, een weekblad dat in die stad werd uitgegeven, werk dat hij vanuit Alkmaar moeilijk kon voortzetten. Hij bedankte, eenmaal in Alkmaar, voor het redacteurschap en begon een eigen Politieken Blixem en zelfs een tweede tijdschrift Janus dat concurreerde met een al bestaande Janus. De Witte had hier kennelijk in Alkmaar vanuit de gevangenis gelegenheid toe. Dit liep teveel in het oog en de procureur-generaal greep in de rel, die ontstond rond de Blixems en Janussen in door ze alle te verbieden en De Witte terug te halen naar Den Haag.Ga naar voetnoot112 Maria de Witte had een maand tevoren toestemming gekregen om ook naar Alkmaar te gaan. Zo was het gezin opnieuw gescheiden: hij in Den Haag, zij met de kinderen in Alkmaar.Ga naar voetnoot113 Toen De Witte in 1803 vrijkwam, zocht hij het zuidelijker: hij ging naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Antwerpen, waar hij tot eind februari 1804 verbleef en met stille trom verdween onder achterlating van onbetaalde rekeningen.Ga naar voetnoot114 Op de terugweg naar het Noorden liet hij in Putte de vrouw van Michiel Hendriks, een ex-medegevangene in de Gevangenpoort, bij zich komen en maakte haar twee Zeeuwse rijksdaalders en enkele goederen afhandig die hij aan Hendriks zou gaan brengen. De vrouw, Helena van Hien, gaf in goed vertrouwen alles af, maar haar man zag van geld noch goederen iets.Ga naar voetnoot115 De Witte zelf reisde via Den Haag en Amsterdam naar zijn gezin in Alkmaar, waar hij in overleg met advokaat van Twist en Maria orde op zaken wilde stellen om vervolgens naar Gelderland te vertrekken. Voor hij echter zijn zaken in orde gemaakt had, werd hij weer gearresteerd: in Alkmaar deze keer, en opnieuw naar de Gevangenpoort overgebracht.Ga naar voetnoot116 Het bedrog van Helena van Hien en de schulden in Antwerpen bleven buiten beschouwing, maar de verbreking van zijn eeuwige verbanning leverde drie jaar tuchthuis op. De Witte ging naar Gouda.Ga naar voetnoot117 In Gouda knoopte hij betrekkingen aan met de binnenmoeder van het tuchthuis, die de regenten tot daden noopten. In hun rapport heet het dat De Witte zich niet heeft ontzien om zeer onbehoorlijke, en aan een getrouwd Manspersoon ongepermitteerde liaisons te contracteeren, althans die Vrouw [= de binnenmoeder] op eene schandelijke wijze te amuseeren en bedriegen, en dat wel, naar het schijnt, met concurrentie en overleg van zijne eigene huisvrouw; zulks dat gemelde Regenten zich verplicht hebben gerekend, om dien Geconfineerden te verplaatsen.Ga naar voetnoot118 Daarna bleef het kennelijk rustig in Gouda want in de stukken van het Hof van Holland komt men de Witte niet meer tegen. Hij mocht, na afloop van deze drie jaar, met instemming van het Hof enige tijd in Alkmaar verblijven om zijn zaken met Maria de Witte te regelen. Het zelfde jaar, op 17 augustus nog, werd hij opnieuw gearresteerd en wel als een ‘onbeschaamde en waarlijk zeer gevaarlijke Bandit’ door de baljuw van Hoge en Lage Zwaluwe, om vervolgens overgegeven te worden aan Den Haag.Ga naar voetnoot119 Hij ging opnieuw naar de Gevangenpoort. Jacob Eduard verweerde zich dit maal op een heel andere manier. Hij had zich vergist in het Hollandse grondgebied en gedacht dat de beide Zwaluwes tot de Baronie van Breda behoorden. Het Hof vond de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
klaring aannemelijk en zo kwam De Witte met een waarschuwing vrij.Ga naar voetnoot120 Hij vertrok weer uit Den Haag. We weten niet waarheen. Maria de Witte woonde tot 1809 in Alkmaar en vertrok toen met haar kinderen naar Haarlem.Ga naar voetnoot121 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1807-1853: SpoorloosTerwijl we in archieven op vele plaatsen sporen hebben kunnen terugvinden van De Wittes leven tot 1807, al zorgden vooral zijn contacten met de justitie voor deze navolgbare sporen, na 1807 worden de gegevens heel gering. Met nog bijna 46 levensjaren voor de boeg - De Witte stierf in 1853 op 90-jarige leeftijd - blijft het tweede deel van zijn leven voorlopig onbeschreven. Hij publiceerde na 1807 nog wel, veel minder echter dan in de produktiefste jaren 1785-1805. In 1814-1815 kwamen er een paar pamfletten uit, maar daarna werd het stil. De Fragmenten werden geschreven, maar niet gepubliceerd. In 1828-1829 stuurde hij brieven en gedichten naar zijn Goudse weldoener, de verzamelaar G.J. Beeldsnijder. De brieven zelf zijn ook in Gouda geschreven.Ga naar voetnoot122 Twee handschriften uit 1827, Morgenzang in den kerker en Avondzang in den kerker, doen ons alweer denken aan een verblijf in een gevangenis. Deze gedichten kunnen natuurlijk ook terugblikken zijn.Ga naar voetnoot123 Toen Maria de Witte in 1831 in Den Haag overleed, was de verblijfplaats van haar echtgenoot onbekend.Ga naar voetnoot124 In dezelfde stad overleed in 1838 haar oudste zoon.Ga naar voetnoot125 Jacob Eduard zelf woonde er, in ieder geval vanaf 1845, in het huisgezin van zijn oudste dochter en haar man, Jan Herman ten Kate.Ga naar voetnoot126 Wanneer zijn verbanningen zijn opgeheven, weten wij niet. Mogelijk hebben de nieuwe staatkundige verhoudingen, na afloop van de Franse tijd, een verandering in De Wittes zwerversbestaan te weeg gebracht. Maar als dit zo is, waarom was dan in 1831 zijn verblijfplaats onbekend? Dat wijst er eerder op dat hij nog steeds een banneling was. Op 14 juni 1853 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werd in Den Haag aangifte gedaan van zijn overlijden.Ga naar voetnoot127 Deze uiterst summiere gegevens over de tweede helft van De Wittes leven kunnen ongetwijfeld worden aangevuld, na verder archiefonderzoek. Of het gegevens zal opleveren die de afwisselende eerste helft van zijn leven zullen evenaren, moet betwijfeld worden. Wij vermoeden dat De Witte na 1807, mogelijk geholpen door zijn opgroeiende kinderen, een teruggetrokken leven heeft geleid. Met de justitie had hij tussen 1782 en 1807 te veel te maken gehad om nog risico's te lopen. De jaren in de gevangenis: Den Haag, Alkmaar, Gouda, zullen als een bittere herinnering op hem zijn blijven wegen. Toch blijft het onbevredigend dat de tweede helft van zijn leven een lege plek is. Wat wij hebben kunnen toevoegen aan het in de Fragmenten al beschreven periode 1763-1790 geeft een indruk van de persoon van Jacob Eduard de Witte, ook al is het fragmentarisch, en dan vooral van het gebroken leven dat na 1790 maatschappelijk niet gerehabiliteerd kon worden. Uit dat beeld komt hij niet alleen naar voren als een onvoorzichtige militair die met zijn leven speelde, maar ook als een onbetrouwbaar persoon en als oplichter, kanten van zijn karakter die in de Fragmenten onbeschreven zijn gebleven. Hoe hij de verbanningsverbrekingen, de oplichting van het ziekenhuis in Groningen en nog andere zaken in een tweede deel van zijn Fragmenten had moeten schoonpraten, moet onbesproken blijven. Zo'n tweede deel werd nooit geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VerantwoordingDeze uitgave volgt nauwkeurig het handschrift van de Fragmenten, dat wordt bewaard in het Algemeen Rijksarchief in 's-Gravenhage.Ga naar voetnoot128 Na de gedeeltelijk publikatie door Th. Jorissen in 1878 is dit de eerste integrale editie. Het handschrift is duidelijk bedoeld geweest als kopij voor de uitgave die De Witte in 1826 voor ogen stond. Het is echter geen net handschrift, er zijn vele doorhalingen en correcties, terwijl de spelling en interpunctie slordig en inconsequent zijn. Hoewel wij beseffen dat in de uitgave van 1826, als die er ooit was gekomen, veel van deze inconsequenties en slordigheden zouden zijn gesaneerd door de zetter, hebben wij hier de voorkeur gegeven aan een uitgave die het handschrift op de voet volgt. Van dit principe zijn wij alleen afgeweken als de tekst moeilijk te volgen was. Ingrepen in de tekst zijn dan echter met rechte haken [] verantwoord. In het geval van doorhalingen en correcties van de schrijver, hebben wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
altijd gekozen voor de laatste lezing. De daarmee vervallen eerdere lezing is alleen in een noot onder aan de bladzijde opgegeven als de eerdere versie een significante verandering had ondergaan. De spelling van De Witte hebben wij alleen gecorrigeerd in het geval van enkele storende verschrijvingen die door het lezende oog niet direct vanzelf worden gecorrigeerd. Zoals Le[c]tur voor Letur, wein[i]g voor weing. De interpunctie is bijna ongewijzigd overgenomen. Alleen op enkele plaatsen hebben wij een wijziging aangebracht, en dan nog alleen als de (ontbrekende) leestekens de lezer op een verkeerd spoor zouden kunnen zetten.
Deze uitgave komt voort uit een onderzoek dat werd verricht in het kader van een afstudeerproject in 1978 en een erop gevolgde literair-historische opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (destijds C.R.M.). Wij zijn bijzondere dank verschuldigd aan Dr. A.N. Paasman (Putten), die vanaf het begin van het onderzoek als stimulator, raadgever en criticus optrad. Een woord van dank ook aan alle medewerkers van bibliotheken en archieven die met onophoudelijk geduld boeken en archiefstukken aansleepten. Wij mogen niet nalaten te noemen de medewerkers van het Algemeen Rijksarchief en het Gemeente-archief in Den Haag en de Universiteitsbibliotheek en het Gemeente-archief te Amsterdam. Tenslotte danken wij de heer en mevrouw F.A.J. Enschedé (Den Haag), Dr. J. Kloek (U-trecht) en de Stichting Enschedé (Haarlem). Als laatste dank aan mevrouw Penny Larasati (Jakarta) voor haar geduldige, technische hulp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Afkortingen
|
|