Stichtelijcke bedenckinge, onledige ledigheyt, stichtelijcke tijt-kortinge
(1649)–Claes Jacobsz Wits– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Na de stemme van de Thien Gheboden. Ende Psalm 140. O ! mijn Godt, wilt my nu bevrijden. Ofte, Neria schoonste van u geburen. Volghens de Musijck hier voor, fol. 178.1. ICk wil my, Heer, voor u verneeren,
O ! Grooten Koningh, hoogh geacht,
Ick wil met al mijn kracht u eeren,
En houden steeds in mijn ghedacht.
2. Komt al ghy groot Dwinghe-landen,
Buyght u in ootmoedt voor hem ne'er:
Hy draeght u Kroon in sijnen handen,
Ghy zijt maer Knechten; Hy u Heer.
3. De Vleyers die my stadigh prijsen,
Die wil ick drijven ver van my,
Op dat niet in mijn herte rijsen
De sotte waen, en hoovaerdy.
4. Wat is dit Heer ? Hoe mach dit wesen ?
Dat 't Aerdtsche Goedt, Staet, Eer, en Pracht.
In onse hert is hoogh gheresen,
En dat men u soo weynigh acht.
5. Wat my aengaet, ick wil, u, leven,
En sterven in u, heel oprecht:
Al mijn verstandt, en kracht begheven
U dienen als een trouwe Knecht.
6. Soud' ick ontsien nu al mijn leden,
Om willigh tot u dienst te staen ?
Ghy, grooten Godt, hebt langh verleden,
Voor my, een dienstbaer werck gedaen.
| |
[pagina 296]
| |
7. Mijn weghen wil ick al door-gronden,
En niet verschoonen een ghebreck.
Niet een soo lief in 't hert bevonden
Of ick wil breken met de neck.
8. Met droefheyt komt in mijn ghedachte
Dat soo veel tijdt is wech-ghegaen,
Dat ick u, na u waerd', niet achte,
En gingh niet recht op uwe baen.
9. Den tijdt die aldus is versleten,
Beschuldight my voor dy, ô Heer,
Ick wil my soo niet we'er vergheten,
Maer leven tot u prijs en eer.
10. Ick wil nu al mijn krachten dwingen,
Om u te toonen Danckbaerheyt:
Mijn herte sal steeds opwaerts dringhen
En eeren uwen Majesteyt.
11. Geeft, Heer, dat ick dit mach volbringen
't Sal zyn, mijn Schat, en hooghste lust,
Soo wil ick u lof stadigh singhen;
Dan sal mijn Ziel eerst hebben rust.
|
|