Stichtelijcke bedenckinge, onledige ledigheyt, stichtelijcke tijt-kortinge
(1649)–Claes Jacobsz Wits– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 140. Ofte, Van de Thien Gheboden. Ende, Neria schoonste van u geburen; Volgens de Musijcks-Noten hier voor.1. MEt grooten vreucht wil ick nu singhen,
En prijsen u, mijn Godt en Heer:
Vermidts ick voel veranderinghen,
Een nieuwe lust al tot u Leer.
2. Ick heb ghevoelt u Vaders slaghen
Van uwen handt, tot mijnder baet:
Dit was, o ! Godt, u wel-behaghen,
Hier door te toonen u genaedt.
3. De vloeck des Wets, de straf der sonden,
Beswaerde eerst mijn droef ghemoedt:
Doch ick heb nu we'er troost ghevonden
Door u verdienst, en dierbaer bloedt.
4. Maeckt vruchtbaer, Heer, mijn kleyn geloove
Sterckt my in allen tegen-spoedt,
Op dat den Sathan niet beroove
De ware Rust van mijn ghemoedt.
| |
[pagina 182]
| |
5. Vernieuwt, o ! God, mijn oude sinnen,
Sterckt my, u nieu-herbooren Kindt,
Ick voel nu nieuwe vreucht van binnen,
Een teecken dat ghy my bemint.
6. Mijn droeven Ziel is nu ghenesen,
Door u verdienst met u ver-eent,
Vermidts ick, Heer, voortaen sal wesen
Een ware Lidt van u Gemeent'.
7. Sterckt nu, o ! Godt, u Spruytjen teder,
Nu eerst gheplant in Syons Hof,
Op dat gheen vorst, noch stuer onweder,
Verbolghen stroopt mijn bloeysel of.
8. Op dat ick, Heer, mach eeuwigh blijven
U waerden Knecht, en Ghy, mijn Heer,
Wilt door u Geest my vorder stijven,
En stercken door u reyne Leer.
9. Nu sal ick aen u Tafel treden,
Als uwen Vriendt en Dis-genoodt,
Die voor my Sondaer hebt gheleden.
Tot troost bedencken uwen Doodt.
Ga naar voetnoot+10. 't Geen dat ghy in my hebt begonnen,
Och ! zeghent dat nu meer, en meer,
Ghy hebt my door u doodt ghewonnen.
Lof ! lof ! zy u, mijn Godt, mijn Heer.
Ghelijck men nimmermeer te haest kan goedt zijn: alsoo en is't noyt te laet sich te bekeeren. Ick en sal dan den tegenwoordigen tijdt niet versloffen, noch oock wanhopen van den voor-leden. Ware ick eer goedt geworden, ick hadde mogen beter wesen als ick ben, soo ick langer boos blijve, ick houde voor-seker, dat ick sal ergher worden. Dat ick lange op de marckt hebbe ledigh ghestaen, verdient berispinge: maer worde ick spade na den Wijngaert gesonden, heb ick dit, dat my tot arbeyden moedight, Ick wil dese leste soo veel geven als u. I. de la Montagne. |
|