Stichtelijcke bedenckinge, onledige ledigheyt, stichtelijcke tijt-kortinge
(1649)–Claes Jacobsz Wits– AuteursrechtvrijStemme, Psalm 128. ende 130. Ofte, Wilhelmus van Nassouwen. Ende, Questa dolce Sirena.1.
UYT diepen noodt, o ! Heere, Van dit aerts Tranen-dal,
Ick nu tot uwer eere, Mijn suchten senden al,
Ick legh beswaert met sonden, Voor u nu naeckt en bloodt,
Mijn sonden my heel wonden, Ja quetsen heel ter doodt.
2.
De reyne Wet der Zeden, Door u my voor-gestelt,
Die heb ick overtreden, Dies sy mijn vloeck vermelt:
Moet ick de straf dan dragen, Na 's Wets gerechtigheyt ?
Soo zijn de eeuw'ge plagen Voor my gewis bereydt.
3.
De veelheyt mijnder sonden Die my nu zijn bekent,
Ontelbaer zijn bevonden: Och ! noch zijn sonder endt,
Die my oock zyn vergeten, En voor u staen ten toon,
Beklagen mijn geweten, Voor uwen heyl'gen Troon.
4.
Mijn sonden zijn als Berghen Die voor u oogen staen,
En u tot wraecke tergen, Om my heel te verslaen:
Dus ick, als heel verslagen Smelt in een tranen-vloedt.
Och ! ick kan niet verdragen Uws gramschaps heete gloet.
| |
[pagina 126]
| |
5.
Waer sal ick vrede vinden ! d'Onvreed' is binnen my,
Ick soeck gelijck de Blinden, 'k Vind' over-al perty,
Geen dingh kan my vernoegen, Ick vind' hier nergens baet:
Och ! och ! mijn anghstigh wroegen Blijft al in eenen staet.
* 6. *
6. SAl ick mijn oogen keeren Ten Hemelwaert te slaen ?
Ick schaem my voor u Heere, Voor u heb ick misdaen:
Slae ick mijn ooghen weder Och ! na dit Tranen-dal,
Daer vind' ick noch al wreeder Mijn deerlijck ongheval.
7.
Doodt, Duyvel, pijn der Hellen, Die houden my verschrickt,
't Geweten gaet my quellen, De Doot steeds op my mict:
Och ! al de Elementen, Vyer, Water, Lucht, en Aerdt
De vreese in my prenten, En maken heel vervaert.
8.
Sy komen my betoonen, Hoe ick u vriend'lijckheyt
Gestadigh gingh beloonen Met groot ondanckbaerheyt:
Ick heb noyt gaen aenmercken, Hoe dat ick was verplicht
Door 't aensien van u wercken Te werden steeds gesticht.
9.
Och ! mijn gesonde leden, De sterckte mijnder Jeucht,
Heb ick niet gaen besteden Tot Wapenen der Deucht;
Och ! die bequame tijden Zijn vruchteloos verdaen,
Ben willens soo bezijden Den rechten wegh gegaen.
10.
Sal ick nu despereeren Met deer'lijck onghedult,
Wanhopigh soo vermeeren Mijn over-groote schult ?
Neen ! neen ! och ! dat zy verre, Ick sie in mijn gemoet
De lichte Morgen-sterre, Die ick eerbiedigh groet.
* 11. *
O ! Medicijn der Zielen, Ey siet ! hoe ick bedroeft
Voor u kom neder-knielen, Als een die troost behoeft:
| |
[pagina 127]
| |
Op u wil ick betrouwen, Godt vol Barmhertigheyt,
Ghy werckt in my 't berouwen, Toont mijn ellendigheyt.
12.
Om my hier uyt te trecken, Ontroert u Geest mijn hert,
Ghy suyvert voort mijn vlecken, Verlicht mijn groote smert:
Ick durf u nu ghenaken, O ! onbevleckte Lam,
Die saligh my te maken Hier in de Werelt quam.
13
Gelijck verr' boven d'Aerde, Den Hemel hooger strect,
U Bloet seer hoogh van waerde, Mijn sonden heel bedect:
Och ! laet dit nu geschieden Door u Barmhertigheyt:
Op dat u bitter lijden Zy mijn Gerechtigheyt.
14
Och ! Heere, den ghesonden Gheen Medicijn behoeft.
Maer ick vol droeve wonden Ligg' voor u seer bedroeft,
Ghy kondt, en wilt genesen, O Godt ! ick voel al baet.
Mijn Ziel ontlast van vreesen, Seyt lof, voor u genaedt.
Psalm 147. 3. Hy geneest de ghebrokene van herten, ende hy verbindtse in haer smerten. |
|