Klachte over de Achterklap. Klinck-vers.
OCH ! 't is beklagens waerdt dat nu in dese tijden
Een vuyl en stinckend' quaet sich over-al verspreyt,
Dat is de Achterklap, gebroedt uyt Nijdigheyt,
Dit Duyvels zaedt dat bloeyt in 't herte van veel lieden:
Hier door sy buyten re'en haer even-mensch bestrijden
Met dit snood' Helsch fenijn, dat op haer tonge leydt,
Met Schijn-deucht vaeck ghepronckt, seer glad' dan henen weydt,
En schendt een vrome Ziel die dit niet kan ontvlieden.
Het aldersnoodtste Beest dat meest fenijn uyt-schiet,
Dat quest maer met vergift het ghene dat het siet:
Maer 's mensch fenijnde tongh, kan 't geen hy niet siet, raken:
Dit heymelijck fenijn ghelijck een Kancker eet,
En schent der vromen faem die 't dickmael voelt noch weet,
En moet oock buyten schuldt dit Helsch fenijn me'e smaken.
Marcus Aurelius plach te seggen; Dat een, door 't verkrijghen van eere, op hem ladet verachtinge van sijn meerder; achter-halinghe van sijns ghelijcke; ende groote benijdinghe van sijn minder.
Een treffelijck Philosooph seyt seer wel; Het is wijsselijck, ende een seer heerlijck werck, alle dinghen ten besten te duyden, ende van niemandt quaedt te spreken.