Stichtelijcke bedenckinge, onledige ledigheyt, stichtelijcke tijt-kortinge
(1649)–Claes Jacobsz Wits– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Stem: Komt Venus uyt den hooghen Throon.1. MEt droefheyt klaegh ick mijn verdriet,
Door 't lijden dat my nu gheschiet
Inwendigh in mijn sinnen,
't Welck my treuren doet
En perssen swaer mijn droef gemoet.
2. Waer ick my keer, waer ick my wend',
Ick voel altijdt mijn groot ellend',
Mijn Vyandt is van binnen,
't Is mijn vleesch en bloet,
Het welck my de grootste hinder doet.
3. Als ick somtijts met blijden moedt
Begheer te trachten na het goedt,
Och ! 't is veeltijdts verlooren:
't Quade doen ick meest,
En mijn Vleesch bestrijdt altijt den Geest.
4. Ick doen het goed' niet na Gods raet,
Maer wel het quade dat ick haet
'k Heb lust in 't Woordt des Heeren:
Maer der sonden Wet
In mijn leden woont en 't goedt belet.
5. Och ! hoe bedroeft dit mijn gemoedt,
Dat nu mijn wil, en lust tot goedt,
Dus van den Wet der sonden,
Moet een Slave zijn,
Gevanghen in een seer droeven schijn.
6. Den goeden wil heb ick seer wel,
Maer, och ! mijn vleesch is seer rebel,
Ick kan het niet volbringhen:
't Welck my treuren doet,
In mijn vleesch, helaes ! en woont geen goet.
| |
[pagina 33]
| |
7. Dus wensch ick nu uyt desen schijn,
Ontbonden van mijn vleesch te zijn:
Och ! ick ellendigh mensche !
Wie sal lossen my,
En maken geheel mijn Ziele vry ?
* * *
8. TOt u, o Godt, roep ick om baet,
Op u goedtheyt ick my verlaet,
Komt mijn swackheyt te baten,
Sterck my, o mijn Heer,
Dat ick niet en valle gantsch ter ne'er.
9. Sonder u hulp vermach ick niet,
Want ick ben krancker als een riet,
Inwendigh vol ghebreken:
't Is u wel bekent,
Mijn Heer ! mijn Godt ! my u Trooster sent.
10. Want soo, o Heer, u stercken handt
My stadigh niet deed' onderstandt,
Ick was genoegh verlooren:
Maer ghy, Heere goedt,
Uws Dienaers val gunstelijck behoedt.
11. Dus zy u, Godt, lof, prijs en eer,
Door Jesum Christum onsen Heer,
Mijn Ziele, wilt niet vreesen,
Laet u treuren staen,
Want Christus heeft al u schuldt voldaen.
12. Och ! schrijft u Wetten, Heere, goedt,
In 't binnenste van mijn ghemoedt,
Laet die mijn Leyd-Ster wesen
Op het Enge-padt,
Daer het end' van is d'Hemelsche Stadt.
13. De Stadt, dat Nieu Jerusalem,
Daer men noyt hoort des Klaghers stem,
Maer altijdt nieuwe vreuchde.
Wanneer komt dien dach
Dat ick, Heer, die vreucht genieten mach ?
|
|