Willem Witsen aan Jan Piet Veth
Plaats: Ede |
Datum: 14 januari 1896 |
Verblijfplaats: RPK, autografencoll. Jan Veth, inv.nr. Br. 51; [1:1] en [1:2] op microfiche nr. 105/124, [1:3] en [1:4] op nr. 105/125 |
[1:1]
Ede 14 Januari 1896.
Mijn eerste opwelling, toen 'k je brief gelezen had, was naar je toe te komen Veth, - 't lijkt me allemaal zoo verschrikkelijk onnoodig al die dingen, zoo jammer, en om te zeggen hoe komt dat nu, is dat werkelijk mijn schuld, - 'k heb 't alles overdacht na je brief aandachtig te hebben gelezen, - 'k heb 't heel objectief trachten te zien, mezelf heelemaal op zij zettende, - want er staan veel uitdrukkingen in je brief die mij heel onaangenaam moesten aandoen; woorden als ‘unfair’ en ‘lamlendigheid’ enz. maar als 'k daar nu over ga vallen komen we niets verder:
[1:2]
ik heb getracht daarom 't te zien van jouw standpunt en dat is me gelukt. Maar als ik daarna in me zelf zie dan weet 'k dat 't grootendeels misverstanden zijn. Ik zal je brief niet gaan weerleggen, 'k zie daar feitelijk geen kans toe - als 't nog 'n ander betrof! - Ik weet zoo, 'k weet 't zoo voor mezelf, hoe weinig waars er is in je brief - niet van jou uit natuurlijk, dan heb je gelijk - jij hebt al die dingen gezien, en ze gevoeld en je hebt dus alle recht om te handelen als je deed. Maar met al je toegevendheid, je lankmoedigheid waarvan je zoo ruim bedeeld waart volgens je brief begrijp 'k niet, hoe 't mogelijk is dat
[1:3]
je nooit een woord ervan tegen mij gesproken hebt - 'n enkel woord had zoo veel kunnen ophelderen voór 't te laat was - hoe je àl die wrok hebt opgegaard totdat 'n uitbarsting onvermijdelijk komen moest.
'T eenige antwoord op je brief volgens mijn sentiment voor jou als dat incident op Arti 't mij niet onmogelijk maakte, zou zijn dat 'k naar je toe kwam - maar hoe kan 'k mij blootstellen aan 'n tweede weigering?
Maar dit moet van mijn hart dat je me vreeselijk slecht kent!
Laat 't dus zijn zooals 't wezen moet; 'k wil je alleen nog dit zeggen dat 'k nooit vijandelijk tegen je geweest ben en dat 'k mij niet
[1:4]
kan inlaten met wat ‘men’ van mij blieft te zeggen.
Vaarwel,
Willem Witsen
Nog dit: ter wille van de waarheid ten opzichte van iemand voor wien 'k veel genegenheid heb, van Willem Kloos, moet 'k je zeggen dat hij mij nooit iets vertelde van je oordeel over mijn werk in Utrecht destijds. Maar al had hij het gedaan! Zou dat, denk je, iets hebben afgedaan aan mijn apreciatie van jou; ik die zoo goed weet hoe slecht die dingen waren!